Casus
Rechtbank en hof stellen vast dat de raad van toezicht (RvT) van de werkgever (een zorginstelling) de topfunctionaris op 17 maart 2022 rechtsgeldig had ontslagen als statutair bestuurder. Hij was sinds 6 december 2021 ziek wegens overspannenheid en meldde zich op 7 april 2022 beter. Daarop besloot de RvT de arbeidsovereenkomst bij brief van 12 april op te zeggen per 1 mei 2022 zonder inachtneming van de geldende opzegtermijn van 6 maanden.
De RvT maakt de topfunctionaris verwijten die te maken hebben met zijn onvoldoende functioneren als bestuurder (in tweehoofdige RvB) en zijn manier van optreden/stijl van leidinggeven, met toenemende irritatie en verbazing daarover bij onder nadere de RvT, de OR en bij een ander bedrijf (strategische partner van de onderneming). Op de achtergrond speelde een dreigende ernstige financiële crisis, waarin snel gehandeld diende te worden door zowel de RvB als de RvT om de mogelijke schade te voorkomen/beperken. In oktober had de medebestuurder uitgesproken geen vertrouwen meer te hebben in haar collega.
De topfunctionaris verzocht om toekenning van de gefixeerde schadevergoeding van € 101.000, de transitievergoeding van € 38.429 en een billijke vergoeding van € 821.000, rekening houdend met de contractuele vergoeding. Het hof wees de gefixeerde schadevergoeding, de transitievergoeding en de contractuele vergoeding tot het maximum van artikel 2.10 lid 1 WNT (€ 75.000) toe en de billijke vergoeding af. De rechtbank had alleen de transitievergoeding toegewezen.
Oordeel hof over gefixeerde schadevergoeding
Artikel 2.10 lid 1 WNT leidt niet tot maximering van de gefixeerde schadevergoeding wegens de niet inachtneming van de opzegtermijn van 6 maanden. In artikel 4 lid 2 Uitvoeringsregeling WNT staat dat er geen sprake is van een uitkering wegens beëindiging van het dienstverband, indien de uitkering rechtstreeks, dwingende en eenduidig voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Dit is het geval bij de gefixeerde schadevergoeding als de werkgever de geldende opzegtermijn niet in acht neemt (artikel 7:672 lid 11 BW).
Verder stelt het hof vast dat geen sprake is van een afspraak tussen partijen om tot een hogere uitkering in verband met beëindiging van het dienstverband te komen. Partijen waren juist geen regeling overeengekomen.
Oordeel rechtbank over gefixeerde schadevergoeding
De rechtbank kwam op 27 september 2022 tot een ander oordeel. De rechtbank was het met de RvT eens, dat er op 12 april 2022 geen reden meer bestond om de topfunctionaris op non-actief te stellen voor het voeren van overleg over de wijze van beëindiging (of voortzetting) van het dienstverband. Het overleg daarover was al in december 2021 gestrand. Op grond hiervan oordeelde de rechtbank dat niet was voldaan aan de voorwaarde van artikel 10 lid 1 sub c Beleidsregels WNT. Deze voorwaarde houdt in dat de periode van non-activiteit niet langer duurt dan noodzakelijk voor partijen om afspraken te maken en besluiten te nemen over de beëindiging/voortzetting van het dienstverband, waarvoor een periode van 3 maanden (die eenmaal gemotiveerd met 3 maanden kan woerden verlengd) in het algemeen als voldoende wordt beschouwd voor partijen om uit een impasse te komen. Alleen als aan de voorwaarden van artikel 10 lid 1 sub a-c beleidsregels WNT wordt voldaan, telt de tijdens non-activiteit doorbetaalde bezoldiging niet als uitkering wegens beëindiging van het dienstverband, met het maximum van € 75.000 bruto (artikel 2.10 lid 3 WNT). Door het oordeel van de rechtbank werd de gefixeerde schadevergoeding wegens de niet inachtneming van de opzegtermijn van 6 maanden verrekend met de betaalde contractuele vergoeding en samen gemaximeerd tot € 75.000 bruto.
Commentaar
Ik ben het eens met het oordeel van het hof dat de gefixeerde schadevergoeding wegens het niet in acht nemen van de geldende opzegtermijn los staat van de maximale contractuele beëindigingsvergoeding van artikel 2.10 lid 1 WNT. De rechtbank gaat ten onrechte uit van artikel 10 lid 1 Beleidsregels, dat is gebaseerd op artikel 2.10 lid 3 WNT. In de casus gaat het niet om doorbetaalde bezoldiging over een periode waarin de topfunctionaris vooruitlopend op de beëindiging van het dienstverband geen taken meer vervult. Het gaat om het passeren van de geldende opzegtermijn van 6 maanden en de daarop gebaseerde rechtstreekse, dwingende en eenduidige gefixeerde schadevergoeding van artikel 7:672 lid 11 BW. Kortom artikel 2.10 lid 1 (en nièt lid 3) WNT en de daarop gebaseerde artikel 4 lid 2 Uitvoeringsregeling WNT zijn van toepassing.
Het oordeel van het hof dat geen sprake is geweest van een afspraak/opzetje tussen partijen om te komen tot een hogere uitkering in verband met de beëindiging van het dienstverband zou geen onderdeel mogen uitmaken van de toets aan artikel 2.10 lid 1 WNT en artikel 4 lid 2 Uitvoeringsreling WNT. Indien de werkgever het initiatief tot ontslag neemt, kan hij vrij kiezen tussen eenzijdige opzegging (artikel 7:671 lid 1 sub e BW) en het aanbieden/sluiten van een beëindigingsovereenkomst (artikel 7:670b BW). Deze twee wijzen van beëindiging hebben op grond van de WNT andere rechtsgevolgen. Bij keuze voor opzegging vloeien de transitievergoeding en gefixeerde schadevergoeding rechtstreeks, dwingend en eenduidig voort uit de wet. Bij keuze voor een beëindigingsovereenkomst niet. De WNT verzet zich er niet tegen dat de werkgever deze verschillende rechtsgevolgen meeweegt bij de te maken keuze. Reden is dat de WNT geen algemene of op deze keuze specifieke antimisbruikbepaling heeft.
Hoe zit het bij de transitievergoeding?
Bij de aanspraak op de wettelijke transitievergoeding (artikel 7:673 BW) naast de aanspraak op de maximale contractuele beëindigingsvergoeding van artikel 2.10 lid 1 WNT heeft de minister in artikel 10b Beleidsregels WNT geen beperking opgenomen. Er is dan geen sprake van een aanvullende voorwaarde ter zake evt. misbruik, dat sprake zou (kunnen) zijn van een afspraak/opzetje tussen partijen om te komen tot een hogere beëindigingsvergoeding dan de WNT toestaat. De enige eis is dat de aanspraak rechtsreeks, dwingend en eenduidig voortvloeit uit artikel 7:673 BW.
Dit is naar mijn mening niet anders bij de wettelijke aanspraak op de gefixeerde schadevergoeding.