Wetsvoorstel opheffing verpandings- en cessieverboden

20 september 2018, laatst geüpdatet 28 augustus 2024
Komt alsnog de opheffing van de mogelijkheid om de overdraagbaarheid of verpandbaarheid van (geld)vorderingen uit te sluiten? Het voorstel voor de “Wet opheffing verpandingsverboden” staat klaar om verder door het parlementaire wetgevingsproces te gaan. Wat houdt het wetsvoorstel in? Wat zijn verpandings- en overdraagbaarheidsverboden? Waarom wil de wetgever van die verboden eigenlijk af? Deze vragen zal ik hieronder bespreken.
Rob van Houts 
Rob van Houts 
Advocaat - Associate Partner
In dit artikel

Verpandings- of overdraagbaarheidsverboden

Met een verpandings- of overdraagbaarheidsverbod (ook wel een cessieverbod genoemd) kan tussen partijen worden afgesproken dat een of meerdere (geld)vorderingen niet mogen of kunnen worden verpand of overgedragen (gecedeerd). Partijen vinden een dergelijk verbod wenselijk, indien zij zeker willen weten aan wie zij moeten betalen. Ook kunnen partijen door een dergelijk verbod een vaste of belangrijke relatie tussen hen benadrukken.

Men moet onderscheid maken tussen een puur verbintenisrechtelijk verbod en een verbod dat (mede) een goederenrechtelijke werking beoogt (in de zin van artikel 3:83 lid BW). Bij een verbintenisrechtelijk verbod verplicht de ene partij de ander om niet te handelen (verpanden of over te dragen). Als het verbod wordt overtreden kan de benadeelde partij de ander aanspraken en bijvoorbeeld een schadevergoeding krijgen. Bij een goederenrechtelijk verbod wordt de mogelijkheid om over te dragen of te verpanden als het ware “uitgesloten”. Een overdracht of verpanding is dan niet meer mogelijk. Een goedrechtelijk verbod kan tegen derden worden ingeroepen en ene verbintenisrechtelijk verbod alleen tegen de wedepartij.

Of partijen een goederenrechtelijk verbod hebben beoogd, moet worden uitgelegd aan de hand van o.a. de tekst van de overeenkomst en de verwachtingen die partijen hadden. Als uitgangspunt neemt de Hoge Raad aan dat een verbod uitsluitend verbintenisrechtelijke werking heeft, tenzij na uitleg van het beding blijkt dat goederenrechtelijke werking is beoogd.

Een tweetal voorbeelden ter illustratie:

Voorbeeld 1

Bedrijf A levert chocoladerepen aan de grote supermarktketen B. A en B komen overeen dat de vorderingen die A heeft op B voor betaling niet mogen worden overgedragen of verpand. Uit de correspondentie tussen een A en B blijkt niet dat zij overdracht of verpandbaarheid onmogelijk hebben willen maken. B heeft verzocht het verbodsbeding op te nemen om de administratieve last te beperken. B wilt namelijk weten aan wie hij moet betalen. B geeft aan dat als het verbod wordt overtreden A “dan maar die kosten mag dragen”. Goederenrechtelijke werking lijkt hier niet de partijbedoeling te zijn.

Voorbeeld 2

Bedrijf X voorziet in ICT-diensten. X kent een grote klantenkring waaronder Y, een groot accountancyfirma. In de overeenkomst wordt opgenomen dat “overdracht of verpandingen van vorderingen onmogelijk is.” X en Y bespreken in hun e-mailverkeer dat het de bedoeling is dat deze bepaling ook tegen derden moet kunnen worden ingeroepen. Men kan in deze situatie wellicht beargumenteren dat goederenrechtelijke werking is beoogd.

Achteraf discussiëren over de inhoud van bepalingen en partijbedoelingen is onwenselijk. Indien partijen goederenrechtelijke werking van een verbod beogen, is het verstandig om dit expliciet in de overeenkomst op te nemen dan ben je zo goed als zeker dat het verbod ook tegen derden kan worden ingeroepen.

Achtergrond opheffing verboden

Op 22 augustus 2018 sloot de online consultatie van het voorstel voor de “Wet opheffing verpandingsverboden”. De titel van het wetsvoorstel spreekt al gedeeltelijk voor zichzelf. Bedingen die verpandbaarheid of overdraagbaarheid van (geld)vordering uitsluiten, moeten onmogelijk worden gemaakt. Het achterliggende idee van het wetsvoorstel is dat cessie- of verpandingsverboden kredietverlening in het bedrijfsleven belemmert. Anders gezegd, als vorderingen niet kunnen worden overdragen of verpand missen bedrijven armslag voor een financiering, omdat (sommige) vorderingen niet als tegenprestatie of onderpand kunnen dienen.

Partijen met een grote set afnemers (zoals het ICT-bedrijf uit bovengenoemd voorbeeld) krijgen vaak niet gelijk betaald na het leveren van hun diensten of producten. Vaak geldt een betalingstermijn van bijvoorbeeld 14 of 30 (werk)dagen. Zo’n bedrijf moet dus wachten op geld, terwijl het in de tussentijd wel zijn eigen kosten moet dekken. Vaak wordt dan externe financiering aangetrokken via een bank of factormaatschappij. Heel simpel beschreven kan bij factoring een externe partij een opdracht krijgen om centraal de facturatie van een leverancier op zich te nemen. Dit kan gepaard gaan met financiering. De factormaatschappij betaalt dan een voorschot op de vorderingen die de leverancier heeft op zijn. In ruil daarvoor kan een factormaatschappij de vorderingen overgedragen krijgen of worden de vorderingen ten behoeve van de factormaatschappij verpand.

Vaak zijn de (geld)vorderingen het enige onderpand dat een dergelijk bedrijf kan bieden. Verbodsbepalingen kunnen ervoor zorgen dat een bedrijf een minder grote of zelfs geen financiering kan aantrekken. Het opheffen van dit verbod beoogt deze problematiek voor een groot deel weg te nemen. De Nederlandse Vereniging van Banken en de Nederlandse Factoring & Asset Based Financing Association pleiten al langer voor een opheffing.

Inhoud wetsvoorstel

Het wetsvoorstel is vrij simpel in de opzet. Zo wordt het huidige artikel 3:83 lid 2 BW aangevuld met het volgende:

“De overdraagbaarheid van vorderingsrechten kan ook door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar worden uitgesloten, tenzij het een geldvordering op naam betreft, anders dan een vordering uit hoofde van een betaal- of spaarrekening, die voortkomt uit de uitoefening van een beroep of bedrijf en wordt overgedragen voor financieringsdoeleinden. Elk hiermee strijdig beding is nietig.”

Als partijen overeenkomen dat vorderingen niet overdraagbaar of verpandbaar zijn, is een dergelijk beding in sommige gevallen niet geldig en kan derhalve niet door partijen worden ingeroepen. Dit lijkt logisch, maar artikel 3:83 lid 2 BW ziet op de goederenrechtelijke werking van een verbodsbeding en niet op de verbintenisrechtelijke aspecten, terwijl het wetsvoorstel suggereert dat beide verboden moeten worden opgeheven. Een verbintenisrechtelijk verbod kan namelijk ook een negatieve impact hebben op een mogelijke financiering. Dit is onduidelijk.

Ook is onduidelijk wat precies moet worden verstaan onder een “vordering (…) die (…) wordt overgedragen voor financieringsdoeleinden”. Wanneer precies sprake is van een dergelijke vordering en wanneer een dergelijke nietigheid zal spelen is dus onduidelijk. Tevens zijn zorgt het wetsvoorstel ook voor onduidelijkheden voor wat betreft de praktische gevolgen voor verpanding van vorderingen die al voor deze nieuwe (mogelijk) nieuwe wet zijn ontstaan.

Tot slot

Het idee achter het wetsvoorstel is duidelijk en logisch. Partijen moeten meer ruimte krijgen om financiering aan te trekken. De opheffing van verpandings- en overdraagbaarheidsverboden kan deze ruimte bieden. Het wetsvoorstel is echter op meerdere punten nog onduidelijk. Hopelijk wordt het wetsvoorstel nog aangescherpt, zodat veel praktische onduidelijkheden alsnog worden opgehelderd.

Bent u voornemens financiering aan te trekken en wilt u dat een specialist de relevante documentatie onder loep neemt? Dan kunt u altijd kunt altijd contact opnemen met een van onze specialisten.