Werkgeversaansprakelijkheid: wanneer direct toezicht op naleving veiligheidsinstructies niet mogelijk is zijn aanvullende maatregelen genoodzaakt.

16 december 2014, laatst geüpdatet 28 augustus 2024
Wanneer een werkgever om bepaalde redenen niet direct toezicht kan houden op het naleven van veiligheidsinstructies, dan zijn aanvullende maatregelen door de werkgever noodzakelijk. Zo oordeelde de Hoge Raad onder meer in een arrest van 5 december 2014.Feiten & omstandighedenDe werknemer is met ingang van 13 augustus 2007 bij een uitzendbureau in dienst getreden. Het uitzendbureau heeft omstreeks 31 augustus 2007 de werknemer bij de materiële werkgever ter beschikking gesteld.Op enig mome...
Henriek Kragt
Henriek Kragt
Advocaat - Partner
In dit artikel

Wanneer een werkgever om bepaalde redenen niet direct toezicht kan houden op het naleven van veiligheidsinstructies, dan zijn aanvullende maatregelen door de werkgever noodzakelijk. Zo oordeelde de Hoge Raad onder meer in een arrest van 5 december 2014.

Feiten & omstandigheden

De werknemer is met ingang van 13 augustus 2007 bij een uitzendbureau in dienst getreden. Het uitzendbureau heeft omstreeks 31 augustus 2007 de werknemer bij de materiële werkgever ter beschikking gesteld.

Op enig moment diende de werknemer tuinmachines te transporteren naar Spanje. Bij het lossen van de tuinmachines is de werknemer een ongeval overkomen. De werknemer is met een teen onder één van de lepels van de bij het lossen gebruikte heftruck klem komen te zitten. Als gevolg hiervan heeft hij schade opgelopen in de vorm van verlies van de top van de grote teen van zijn linkervoet en een kneuzing van zijn rechterhand.

De werknemer spreekt zowel de formele werkgever als de materiële werkgever aan en vordert dat beide werkgevers hoofdelijk aansprakelijk worden gehouden voor de schade die de werknemer als gevolg van het ongeval heeft geleden. De werknemer stelt dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden en dat de werkgevers op grond van 7:658 BW jegens hem aansprakelijk zijn. Tevens stelt de werknemer dat beide werkgevers op grond van 7:611 BW tekort zijn geschoten in hun cao-verplichting een dekking biedende ongevallenverzekering af te sluiten.

De kantonrechter heeft de vorderingen van de werknemer afgewezen. Het hof heeft de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof laat allereerst het beroep van de werknemer op de artikelen 6:162 en 6:74 BW – dat op de comparitie pas werd gedaan – buiten beschouwing. Dit in verband met de twee-conclusieregel. De werknemer heeft volgens het hof schade geleden in de uitoefening van de werkzaamheden. Aan de hand van getuigenverklaringen oordeelt het hof vervolgens dat de werknemer tegen (meerdere gedane) instructies in is gaan helpen bij het lossen. Gelet hierop komt het hof dan tot het oordeel dat beide werkgevers de zorgplicht niet hebben geschonden. Het beroep op artikel 7:611 BW faalt ook.

De procedure bij de Hoge Raad

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof op een aantal door de werknemer terecht voorgestelde cassatieonderdelen.

De Hoge Raad komt allereerst tot het oordeel dat artikel 7:658 BW een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen, gereedschappen en kleding alsmede van de organisatie van de werkzaamheden en vereist dat de werkgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht houdt op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies. Tot zover niets nieuws.

De Hoge Raad oordeelt dan vervolgens dat indien de plaats waar de werkzaamheden worden verricht eraan in de weg staat dat de werkgever direct toezicht houdt op de naleving van de door hem gegeven instructies, de werkgever zo nodig aanvullende veiligheidsmaatregelen dient te treffen. Het antwoord op de vraag welke maatregelen de werkgever dient te treffen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de werkzaamheden, de kans dat zich een ongeval zal voordoen, de ernst die de gevolgen van een ongeval kunnen hebben en de mate van de bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen. Toegesneden op de onderhavige kwestie overweegt de Hoge Raad als volgt:

“3.5.3 Niet valt in te zien dat de omstandigheid dat [eiser] was geïnstrueerd om de lading niet zelf te lossen, afdoet aan de zorgplicht van BTS en [verweerster 1] om geëigende veiligheidsmaatregelen te treffen. Niet steeds zal voor een chauffeur goed te bepalen zijn of een handeling moet worden gerekend tot het lossen van de lading. Indien de aanleiding tot het voorval is geweest dat [eiser] het zeildoek van de vrachtwagen ging losmaken omdat het dreigde te worden beschadigd, zoals hij als getuige heeft verklaard, behoefde voor hem niet duidelijk te zijn of dit als ‘lossen’ moest worden aangemerkt. Bovendien dienden BTS en [verweerster 1] ermee rekening te houden dat werknemers wel eens nalaten de voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is (vgl. HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7590, NJ 2013/11).

3.5.4 In cassatie moet veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat [verweerster 1] en BTS geen veiligheidsschoenen aan [eiser] hebben verstrekt en dat dergelijke schoenen hadden kunnen bijdragen aan voorkoming of beperking van het letsel. Hiervan uitgaande, getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel houdt immers in dat [verweerster 1] en BTS reeds aan hun uit art. 7:658 BW voortvloeiende zorgplicht hebben voldaan door [eiser] voldoende duidelijk te instrueren om niet zelf te lossen en ook niet bij het lossen te helpen. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.5.2 en 3.5.3 is overwogen, bracht die zorgplicht echter tevens mee dat zij veiligheidsschoenen aan [eiser] dienden te verstrekken. De hierop gerichte klachten van onderdeel 1 slagen.”

Het hof is volgens de Hoge Raad onterecht voorbijgegaan aan het verweer van de werknemer dat adequate instructeurs ontbraken aangaande hoe moest worden gehandeld in geval van problemen bij het laden en lossen. Verder heeft het hof onvoldoende gerespondeerd op het verweer van de werknemer dat hij, op het moment dat het zeildoek was komen vast te zitten en dreigde te scheuren, gehoor mocht geven aan de hoofdknik van een betrokkene dat hij mocht helpen.

Ten aanzien van het onderdeel dat betoogt dat aan de stelplicht en bewijslast van de werkgever zwaardere eisen gesteld moeten worden, oordeelt de Hoge Raad dat in deze kwestie geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, die een verzwaarde stelplicht en/of bewijslast van de werkgever rechtvaardigt. In het arrest van de Hoge Raad van 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223 (De Rooijse Wissel) was dit wel het geval.

Tot slot wordt het onderdeel dat klaagt dat het hof heeft miskend dat het verwijt dat de werkgevers in strijd met de van toepassing zijnde cao hebben nagelaten om ten behoeve van de werknemer een ongevallenverzekering af te sluiten, volgens de Hoge Raad terecht voorgesteld. Het verwijt dat de werkgevers geen dekking biedende ongevallenverzekering hebben afgesloten, is volgens de werknemer een zelfstandig verwijt en de Hoge Raad gaat daarin mee. Verder oordeelt de Hoge Raad dat de feitelijke grondslag die de werknemer heeft aangevoerd, het hof aanleiding had moeten geven - om onder aanvulling van rechtsgronden - deze vordering ook op grond van artikel 6:74 BW te beoordelen.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden en verwijst het geding naar het hof 's-Hertogenbosch.

Gerelateerd