Casus
Verhuurder – een woningcorporatie – wenst over te gaan tot ontruiming van de gehuurde woonruimte. De huurders zouden zich niet als goede huurders hebben gedragen en tevens zou gevaarzetting vanuit de woning en directe omgeving dreigen. Verhuurder stelt dat zij haar taakstelling en zorgplicht in het kader van sociale huisvesting heeft voldaan. Huurder heeft het belang in de woning te blijven wonen samen met haar kinderen. Huurder stelt zich op het standpunt dat er geen alternatieve woonruimte aanwezig is voor haar en de (minderjarige) kinderen.
Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind
Volgens de voorzieningenrechter brengt de aanwezigheid van kinderen in een huurwoning mee dat de aanvaardbaarheid van de gevorderde ontruiming dient te worden getoetst aan artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: IVRK). Op grond van de rechtstreekse werking die van dit verdrag uitgaat, dient met deze artikelen te allen tijde rekening te worden gehouden, ook in ontruimingsprocedures. Uit het bepaalde in het verdrag volgt dat “bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen […], vormen de belangen van het kind de eerste overweging”.
Prejudiciële vragen
Voor wat betreft de situatie dat er op grond van een zogeheten zero tolerance beleid ontruiming wordt gevorderd van een huurwoning waar (jonge) kinderen verblijven, blijkt er veel onduidelijkheid te zijn in de rechtspraak. Dit tezamen met het gegeven dat de ontruiming dient te worden getoetst aan art. 3 IVRK – waarvan het voorgeschreven toetsingskader eveneens onduidelijk is – brengt de voorzieningenrechter tot het stellen van verschillende prejudiciële vragen. De praktijk heeft behoefte aan een helder toetsingskader, vandaar dat de voorzieningenrechter wenst over te gaan tot (mogelijk) stellen van prejudiciële vragen.
Het betreffen uiteenlopende prejudiciële vragen. Zo wordt onder meer gevraagd hoe artikel 3 van het IRVK in een concreet geval dient te worden ingevuld en welke rol verwijtbaar gedrag van de ouders daarbinnen speelt. Tevens wordt ingegaan op de rol die de rechter dient aan te nemen. Hoe actief moet een rechter zijn en wat dient hij – eventueel ambtshalve – te onderzoeken? En in hoeverre dient de rechter zelf andere instanties actief in zijn onderzoek te betrekken? Bovendien wordt ingegaan op de plaats die de verhuurder dient in te nemen; mag de rechter enige ruimte aan de verhuurder laten met betrekking tot adequate opvang voor de betrokken kinderen?
Conclusie
Partijen worden in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de voorgenomen vragen. Het is zeer de vraag hoe de Hoge Raad hier uiteindelijk invulling aan zal geven en om zal gaan met de spanning die er lijkt te heersen tussen het eigendomsrecht van de verhuurder enerzijds en de belangen van het kind anderzijds. Enige verduidelijking en een helder toetsingskader zou voor de praktijk zeer wenselijk zijn. We houden u op de hoogte.
Heeft u vragen over het huurrecht? Neemt u dan contact op met Daniël Veen via de contactinformatie boven dit artikel.