Het recht op toegang tot de rechter brengt met zich dat niet of nauwelijks ruimte bestaat voor een volledige proceskostenveroordeling van de verliezende partij in een civiele procedure. De in het gelijk gestelde partij, die vaak tegen haar wil in rechte is betrokken, moet het dan doen met een zogenaamde ‘forfaitaire’ vergoeding, die vaak maar een schijntje bedraagt van de werkelijk gemaakte kosten. Een recent arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden illustreert goed dat rechters maar zelden voor volledige kostenveroordelingen zijn te enthousiasmeren.
Wat was er gebeurd? Appellant had op enig moment laten weten dat hij zijn grieven tegen een vonnis niet langer handhaafde. Het beroep werd verworpen en appellant diende te worden veroordeeld in de kosten van het geding. Geïntimeerde had echter een volledige proceskostenvergoeding gevorderd, nu appellant volgens haar een vervalst bankafschrift in het geding zou hebben gebracht. Hierover moest het Hof zich uitspreken.
De door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf diende hierbij tot uitgangspunt. Deze maatstaf houdt in dat voor een volledige proceskostenveroordeling uitsluitend plaats is als sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Hiervan, zo preciseert ons hoogste rechtscollege in twee stappen, is pas sprake als het instellen van een vordering of het voeren van een verweer, gelet op de “evidente ongegrondheid” ervan, “in verband met de betrokken belangen van de wederpartij” achterwege had behoren te blijven. En van dit laatste – aldus de tweede stap – kan pas sprake zijn als de eiser zijn vordering of de gedaagde zijn verweer baseert op “feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.”
Terug naar het Hof, dat bij zijn beoordeling vooropstelt dat het door appellant in het geding gebrachte bankafschrift “op het eerste gezicht inderdaad niet authentiek” lijkt te zijn. Hiermee staat echter (nog) niet vast dat sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen, aldus het Hof. Redengevend hiervoor is volgens het Hof dat het betreffende bankafschrift niet van een rekening van appellant zélf stamde, en geïntimeerde bovendien had volstaan met de stelling dat appellant reeds voorafgaand aan het instellen van het hoger beroep op de hoogte was van het standpunt van geïntimeerde inzake de (gebrekkige) authenticiteit van het bankafschrift. Naar het oordeel van het hof is dit onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Vergoed wordt dan ook slechts een (forfaitair) bedrag van € 759,-- en niet de gevorderde € 4.310,07.
De vraag is hoe het Hof zou hebben geoordeeld als geïntimeerde haar stelling met een concreet bewijsstuk (bijvoorbeeld een brief of e-mailcorrespondentie) zou hebben gesubstantieerd. Zou dit voldoende zijn geweest om het Hof over de streep te trekken?