Het komt regelmatig voor dat een eiser op zichzelf wel de juiste gedaagde voor ogen heeft, maar in de dagvaarding een verkeerde naam gebruikt, bijvoorbeeld vanwege een typefout of door vermelding van een inmiddels achterhaalde (handels)naam. Deze situatie was anders:
Eiser had in 2018 brandschade geleden aan zijn woning. De verzekeraar had een bedrijf ingeschakeld met handelsnaam A om de omvang van de schade vast te stellen. Dit bedrijf heeft slechts een deel van de schade vastgesteld. Het niet vastgestelde deel van de schade is niet door verzekeraar aan eiser vergoed. Eiser wil dit restant verhalen op het bedrijf met handelsnaam A.
Eiser heeft daartoe gedaagden 1 en 2 in rechte betrokken. Beide gedaagden zijn ándere entiteiten dan het bedrijf met handelsnaam A dat bij de schadeafwikkeling van eiser betrokken is geweest, en dus dan het bedrijf dat eiser eigenlijk in rechte had willen betrekken. Bij eiser is verwarring ontstaan omtrent de verschillende entiteiten, nu gedaagden 1 en 2 op enig moment in het recente verleden exact resp. nagenoeg diezelfde handelsnaam A hebben gevoerd. Zo heeft het kunnen gebeuren dat eiser gedaagden 1 en 2, en níét het door hem beoogde bedrijf met handelsnaam A heeft gedagvaard.
De rechtbank stelt vast dat gedaagden 1 en 2 inderdaad niet de juiste partijen zijn, en wijst de vorderingen van eiser op gedaagden af.
Maar wat de rechtbank betreft is de kous daarmee nog niet af. Zij ziet namelijk aanleiding om af te wijken van de hoofdregel dat de in het ongelijk gestelde partij (in dit geval eiser) in de kosten van de procedure wordt veroordeeld, en brengt de kosten in plaats daarvan ten laste van gedaagden. Kennelijk heeft de rechtbank gemeend dat het (mede) aan gedaagden zélf te wijten is dat eiser deze procedure tegen hen is gestart, en dus nodeloos kosten heeft moeten maken (zie de laatste volzin van artikel 237 lid 1 Rv). De rechtbank overweegt dat
“[gedaagde 1] en [gedaagde 2] (…) behulpzaam hadden kunnen zijn bij het geven van inzicht in de partij waarmee [eiser] te maken had en welke vennootschap op welk moment de betreffende handelsnaam vroeg. [De advocaat van eiser] heeft daarnaar ook uitdrukkelijk gevraagd, maar geen antwoord ontvangen. Dat de gang van zaken en de geringe afwijking in de handelsnamen verwarring hebben gewekt is voorstelbaar. Daarbij wordt ook gewezen op artikel 5 Handelsnaamwet. Er wordt gelet op het voorgaande aanleiding gezien [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen in de proceskosten.”
Gedaagden 1 en 2 hadden het geluk dat eiser een relatief beperkt geldbedrag vorderde, en dat dus ook de proceskosten – vast te stellen aan de hand van forfaitaire tarieven die in evenredig verband staan tot de omvang van de vordering – beperkt waren. De ‘pijn’ zal in dit concrete geval dus enigszins meegevallen zijn. Wel valt uit deze casus een algemene les te destilleren: dreigt u verward te worden met een ander, help het misverstand dan zo spoedig mogelijk uit de wereld. Om heel veel redenen, maar dus óók om géén proceskostenveroordeling te riskeren.
Heeft u een civiele appel- of cassatiezaak waar u ondersteuning bij nodig heeft, of heeft u procesrechtelijke vragen, neem dan gerust contact op met een van de leden van het team Cassatie en (Appel)procesrecht van Dirkzwager Legal & Tax: Tom van Malssen (cassatieadvocaat), Margo Hengeveld of Robert Andes.