Verjaring vordering jegens (voormalig) advocaat

17 november 2017, laatst geüpdatet 28 augustus 2024
In een zaak die werd voorgelegd aan het gerechtshof Amsterdam stond de vraag centraal of de vordering van eiser jegens haar (voormalig) advocaat reeds verjaard was.Wat is er gebeurd?De voormalig advocaat heeft in de procedure ter comparitie per abuis een onjuist standpunt (ten nadele van zijn cliënt) ingenomen over de waardering van onroerende zaken in onverhuurde staat.Die vergissing bleek uit het tussenvonnis van 23 juni 2004, waarna uit het tussenvonnis van 12 maart 2008 bleek dat herstelp...
In dit artikel
In een zaak die werd voorgelegd aan het gerechtshof Amsterdam stond de vraag centraal of de vordering van eiser jegens haar (voormalig) advocaat reeds verjaard was.

Wat is er gebeurd?

De voormalig advocaat heeft in de procedure ter comparitie per abuis een onjuist standpunt (ten nadele van zijn cliënt) ingenomen over de waardering van onroerende zaken in onverhuurde staat.

Die vergissing bleek uit het tussenvonnis van 23 juni 2004, waarna uit het tussenvonnis van 12 maart 2008 bleek dat herstelpogingen van de vergissing niet waren geslaagd. vervolgens is het eindvonnis gewezen op 2 mei 2012. In 2012 is vervolgens hoger beroep zaak ingesteld, waarna eind 2013 eiser na een vertrouwensbreuk met zijn (voormalig) advocaat een second opinion bij een ander advocatenkantoor heeft gevraagd. In december 2014 is eindarrest gewezen, waarbij het vonnis uit eerste aanleg – dat de panden in onverhuurde staat gewaardeerd moeten worden – is bekrachtigd.

Het geschil

Eiser stelt dat zijn voormalig advocaat een beroepsfout heeft gemaakt door het standpunt in te nemen dat de onroerende zaken in onverhuurde staat gewaardeerd dienden te worden. Eiser stelt zich op het standpunt dat er pas kennis met de vermeende beroepsfout bestond bij het eindvonnis van 2 mei 2012, daar in het tussenvonnis geen veroordeling tegen hem is uitgesproken. Daarnaast zou zijn (voormalig) advocaat na het tussenvonnis steevast verdedigd hebben “ dat het tij nog gekeerd zou kunnen worden” en dat zijn fout kon worden hersteld. Het risico van rechtsdwaling zou bovendien voor rekening van de juridisch adviseur moeten komen, te meer indien geruststellende mededelingen worden gedaan en de advocaat cliënt blijft bijstaan.

Gedaagde verweert zich met de stelling dat de vordering van eiser per 2008 is verjaard.

Verjaring; het juridisch kader

Algemeen

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad gaat de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW lopen op de dag na die waarop de benadeelde bekend is geworden met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Volgens de Hoge Raad gaat het dan om subjectieve bekendheid, in die zin dat het moet gaan om daadwerkelijke bekendheid. Daarbij merkte de Hoge Raad ook reeds op dat de verjaringstermijn begint te lopen als de benadeelde voldoende zekerheid – die geen absolute zekerheid hoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van een betrokken persoon (HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112 diverse malen bevestigd door de Hoge Raad, o.a. in HR 9 juli 2010, LJN BM 1688).

De Hoge Raad heeft meermaals duidelijk gemaakt dat het begrip “bekendheid” niet juridisch moet worden uitgelegd (HR 26 november 2004, NJ 2006, 115 (r.o. 3.4)). Het stellen van een dergelijke eis zou volgens de Hoge Raad (Hoge Raad 26 november 2004, r.o. 3.4, bevestigd in o.a. zijn arresten van 5 januari 2007 (NJ 2007, 320) en van 9 juli 2010 (LJN: BM 1688)):

  1. Niet in overeenstemming zijn met het voor een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer te aanvaarden uitgangspunt dat een beroep op rechtsdwaling in het algemeen niet kan worden aanvaard;

  2. Aanleiding geven tot rechtsongelijkheid waar juridische kennis niet in gelijke mate bij een ieder aanwezig is;

  3. In strijd zijn met de rechtszekerheid wanneer de aanvang van de verjaring afhankelijk zou zijn van het tijdstip waarop de benadeelde juridisch advies inwint; en

  4. In strijd zijn met de billijkheid, die bij de korte verjaringstermijn naast de rechtszekerheid van betekenis is.


Verjaring in beroepsaansprakelijkheidszaken

De vraag luidt hoe verjaring dient te worden toegepast in beroepsaansprakelijkheidszaken, bijvoorbeeld bij aanspraken tegen advocaten. Daarbij speelt onder meer de vraag op wanneer de (vermeende) fout bekend was of diende te zijn bij de (voormalig?) cliënt, de vraag of de (vermeende) fout onherroepelijk moet vaststaan en als laatste de vraag of zo mogelijk onjuiste (geruststellende) uitlatingen van de advocaat relevant zijn.

De Hoge Raad herhaalde in voornoemd arrest van 9 juli 2010 – handelend over een vermeende beroepsfout van een advocaat (het ten onrechte niet stuiten van een rechtsvordering en/of ten onrechte niet oproepen in vrijwaring) –de regels zoals overwogen in het arrest van 26 november 2004. Voorts blijkt uit die latere jurisprudentie dat: (i) niet eerst na drie instanties maar ook na een vonnis in eerste aanleg een beroepsfout voldoende bekend kan zijn, en (ii) de aanvang van een verjaringstermijn ook niet afhankelijk is van de (on)juistheid van ingewonnen juridisch advies.

Het voorgaande arrest is veelvuldig overgenomen in de rechtspraak van nadien. Relatief recent is dit bijvoorbeeld nog eens door de rechtbank Amsterdam bevestigd (Rb. Amsterdam, 31 oktober 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY7157):

“Dat de mate van zekerheid dat schade was veroorzaakt door beweerdelijk foutief handelen van [B] na het vonnis van de politierechter te Sint Niklaas voor [A] nog geen absolute zekerheid was, omdat de mogelijkheid aanwezig was dat de correctionele rechtbank in hoger beroep anders zou gaan oordelen, al dan niet op grond van de door [A] gevraagde naheffingsaanslag, maakt niet dat op dat moment niet reeds voor [A] een voldoende mate van zekerheid bestond dat schade was veroorzaakt. […] [onderstreping dezerzijds]

Uit de hiervoor genoemde jurisprudentie volgt dat de door de Hoge Raad geformuleerde regels over de aanvang van die verjaringstermijn ook (juist) van toepassing is in de verhouding tussen advocaten en hun cliënten.

Het oordeel in rechte

Rechtbank: De rechtbank oordeelt dat de verjaringstermijn is gaan lopen op 31 maart 2008, dus de vordering van eiser deels verjaard is en dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is om daaro peen beroep te doen. voor het overige is de vordering afgewezen omdat geen sprake zou zijn van een beroepsfout.

Hof: Het hof overweegt dat de vergissing voldoende bleek uit het tussenvonnis van 23 juni 2004 en dat zowel eiser als de advocaat van de gemaakte fout op de hoogte waren. Bekend was toen dat indien de herstelpoging niet zou lukken eiser schade zou lijden. Met het tussenvonnis van 12 maart 2008 volgde dat de herstelpogingen niet waren geslaagd, zodat toen eiser daadwerkelijk bekend was met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon. Dat er op dat moment nog geen veroordeling jegens eiser in de onderliggende zaak was uitgesproken maakt dat niet anders.

Het hof beslist vervolgens ten aanzien van de stelling van eiser dat het beroep van zijn voormalig advocaat op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is:

3.11 […] Dit leidt tot de slotsom dat, hoewel het zorgvuldiger ware geweest om [appellant] er – schriftelijk – op te wijzen dat hij voor een eventuele aansprakelijkstelling een andere advocaat zou moeten raadplegen, dat nalaten in het licht van bovengenoemde omstandigheden niet meebrengt dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.

3.12 Dit zou anders kunnen zijn als [X], zoals door [appellant] gesteld, de beroepsfout telkens zou hebben ontkend dan wel [appellant] zou hebben verzekerd dat de vergissing nog te herstellen was. Met [X] is het hof echter van oordeel dat [appellant] deze stelling in het geheel niet heeft onderbouwd. […]”

Conclusie

Het oordeel van de rechtbank onderstreept dat voor de aanvang van de verjaringstermijn bij een vordering van een cliënt op zijn voormalig advocaat geobjectiveerd – en los van de vermeend tekortschietende advocaat – beoordeeld dient te worden of en wanneer voornoemde bekendheid met de schade en aan te spreken persoon aanwezig is bij de cliënt die schade stelt. Er dient hier dus ook geobjectiveerd te worden van het eventuele aanvullend handelen en de (juridische) uitlatingen van de advocaat richting zijn cliënt die zien op de (vermeende) beroepsfout.

Gerelateerd