De kern van de zaak
Op 4 november 2009 overkomt een werkneemster tijdens haar werk voor haar werkgever een eenzijdig auto-ongeval. De werkneemster verwijt haar inmiddels ex-werkgever eerst dat hij zich niet als goed werkgever heeft gedragen en nadien stelt zij de werkgever aansprakelijk op grond van artikel 7:611 BW voor de schade wegens het niet-afsluiten van een adequate verzekering.
De werkgever maakt richting zijn aansprakelijkheidsverzekeraar aanspraak op dekking onder de aansprakelijkheidsverzekering. De verzekeraar stelt zich op het standpunt dat de vordering van de werkgever is verjaard. De kernvraag is of dit beroep op verjaring slaagt.
De aansprakelijkstelling als aanvangsmoment van de verjaringstermijn
Uit artikel 7:942 lid 1 BW volgt dat een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering verjaart door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de verzekerde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden. In de rechtspraak en literatuur wordt aangenomen dat de verzekerde met de opeisbaarheid van zijn vordering jegens de verzekeraar bekend is geworden bij ontvangst door de verzekerde van een aansprakelijkstelling. Zie onder meer Rechtbank Noord-Holland 17 mei 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:4938, rov. 4.51; Hof Amsterdam 26 februari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:599, rov. 3.10; Hof Amsterdam 29 januari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:223, rov. 3.9; M.L. Hendrikse e.a., Verzekeringsrecht (R&P nr. VR2) 2023/12.2.; P. van Zwieten & K. Engel 2021, art. 7:942 BW, aant. 2 en N. Frenk, Wansink-bundel 2006, p. 250-251.
Deze opvatting, die ook in de wetsgeschiedenis bij artikel 7:942 BW is terug te vinden, valt voornamelijk terug te voeren op Asser-Clausing-Wansink 1998, nr. 174 waarin zij betoogden dat zolang de verzekerde nog niet aansprakelijk is gesteld door een benadeelde, de verzekerde slechts een voorwaardelijke, niet-opeisbare vordering heeft op zijn verzekeraar.
Het hof volgt in rov. 5.7 de hiervoor genoemde heersende lijn, inhoudende dat de verjaring aanvangt op het moment van de aansprakelijkstelling. Het hof verwerpt daarmee het standpunt van de verzekeraar die had betoogd dat de verjaringstermijn van artikel 7:942 lid 1 BW al was gaan lopen vanaf de datum van het ongeval dan wel kort daarna, aldus vóór de aansprakelijkstelling.
Vervolgens ziet het hof zich gesteld voor de vraag of een brief van de werkneemster (hierna: de benadeelde) aan de werkgever (hierna: de verzekerde) van 24 september 2014 kan worden aangemerkt als aansprakelijkstelling. Volgens de verzekeraar betrof deze brief een aansprakelijkstelling en was de vordering van de verzekerde op de verzekeraar met het verstrijken van de driejaarstermijn verjaard (er was pas op 13 april 2021 gestuit). Volgens de verzekerde betrof de brief echter slechts een stuitingsmededeling waarbij geen claim werd ingediend, zodat van een aansprakelijkstelling geen sprake was.
Tussen partijen was niet in geschil dat de benadeelde de verzekerde bij brief van 25 juni 2018 aansprakelijk had gesteld, hetgeen meebrengt dat het verjaringsverweer van de verzekeraar enkel kon slagen als zou worden aangenomen dat de brief van 24 september 2014 een aansprakelijkstelling betrof vanwege de stuiting op 13 april 2021.
Een stuitingshandeling ten behoeve van een ‘eventuele’ vordering is geen aansprakelijkstelling
In voornoemde brief van de benadeelde aan de verzekerde van 24 september 2014 is vermeld:
“Mijn kantoor behartigt de belangen van […] in verband met de gevolgen van het haar in november 2009 overkomen verkeersongeval […] Cliënte stelt zich op het standpunt dat u zich na het ongeval niet als goed werkgever heeft opgesteld. Ter voorkoming van verjaring van haar eventuele vorderingsrecht heeft zij mij verzocht u te berichten dat zij ter zake hiervan ondubbelzinnig haar rechten op nakoming voorbehoudt. Gelieve deze brief daarom aan te merken als een stuitingsmededeling in de zin van artikel 3:317 BW.”
Het hof oordeelt in rov. 5.10, kort gezegd, dat de verzekerde de brief van 24 september 2014 redelijkerwijs niet heeft hoeven opvatten als een aansprakelijkstelling maar enkel als een stuitingsmededeling om te voorkomen dat een vordering van de benadeelde jegens de verzekerde niet zou verjaren. Het hof lijkt dit oordeel vooral te baseren op het feit dat in de brief wordt gesproken over het ‘eventuele vorderingsrecht’ van de benadeelde.
Op dit oordeel valt weinig af te dingen. Immers, de tegen aansprakelijkheid verzekerde is voor het verkrijgen van een rechtsvordering op zijn verzekeraar afhankelijk van de benadeelde die hem aansprakelijk stelt (Kamerstukken II, 1985/86, 19 529, nr. 3 p. 20). Het vorderingsrecht van de verzekerde op diens verzekeraar wordt dus pas geactiveerd op het moment dat de benadeelde van de verzekerde schadevergoeding vordert. Vgl. Asser-Clausing-Wansink 2007, nr. 245 en N. Frenk, Wansink-bundel 2006, p. 251.
In de brief van 24 september 2014 wordt weliswaar geschemerd met een mogelijke aansprakelijkheid uit hoofde van goed werkgeverschap, maar van het daadwerkelijk aansprakelijk houden van de verzekerde voor de schade van de benadeelde is geen sprake. Deze brief deed de voorwaardelijke, niet-opeisbare vordering van de verzekerde op zijn verzekeraar dus niet veranderen in een opeisbare vordering. De verjaringstermijn van artikel 7:942 lid 1 BW ving dus niet aan op het moment dat de verzekerde voornoemde brief van de benadeelde ontving.
De verjaringstermijn van artikel 7:942 lid 1 BW kan al aanvangen zonder dat duidelijkheid bestaat over de aansprakelijkheidsvraag.
Het hof acht verder van belang dat aansprakelijkheid op grond van artikel 7:611 BW (goed werkgeverschap) nog helemaal niet aan de orde was op het moment dat verzekerde de brief van 24 september 2014 ontving omdat pas geruime tijd later duidelijk werd dat de benadeelde met een groot deel aan ongedekte schade bleef zitten (zie rov. 5.11). Ik ben geneigd dat van weinig betekenis te vinden. Immers, zou in de brief van 24 september 2014 hebben gestaan: “Hierbij stel ik u namens cliënte aansprakelijk voor de geleden en nog te lijden schade omdat u de verplichtingen uit hoofde van goed werkgeverschap heeft geschonden.”, dan zou ondanks onduidelijkheid over de beantwoording van de aansprakelijkheidsvraag, wel al sprake zijn geweest van een opeisbare vordering van de verzekerde op zijn verzekeraar als gevolg van de aansprakelijkstelling.
Frenk heeft er in dit verband terecht op gewezen dat uit de systematiek van artikel 7:942 BW volgt dat onduidelijkheid over de aansprakelijkheidsvraag er niet aan de in de weg staat dat de verjaringstermijn aanvangt. Uit het eerste en tweede lid van artikel 7:942 BW, in onderlinge samenhang bezien, volgt namelijk dat de verzekeraar de aansprakelijkheid van zijn verzekerde nog kan betwisten nadat de verjaringstermijn al is aangevangen. Zie N. Frenk, Wansink-bundel 2006, p. 250-251. In zoverre is voor bekendheid met de opeisbaarheid in de zin van artikel 7:942 lid 1 BW niet vereist dat de aansprakelijkheidsvraag volledig is uitgekristalliseerd. Datzelfde geldt als er nog onduidelijkheid bestaat over de omvang van de schade of de grondslag (of grondslagen) voor aansprakelijkheid. Dit is voor de opeisbaarheid van de vordering van de verzekerde op zijn verzekeraar namelijk niet bepalend. Zie Rechtbank Noord-Holland 17 mei 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:4938, rov. 4.51 en Hof Amsterdam 29 januari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:223, rov. 3.9.
Ter afsluiting
Bij een aansprakelijkheidsverzekering vangt de verjaringstermijn van 3 jaar aan op het moment dat de verzekerde door een derde aansprakelijk wordt gesteld. Doorgaans zal de verjaring geen issue zijn omdat er tijdig wordt gestuit, waarbij meespeelt dat er ingevolge artikel 7:942 lid 3 BW al rechtsgeldig wordt gestuit door iedere onderhandeling tussen de verzekeraar en de verzekerde of de benadeelde. Dit kan anders zijn als de verzekeraar pas geruime tijd na de correspondentiewisseling tussen benadeelde en verzekerde in beeld komt, zoals in dit geval. Dan is het zaak om te bezien of de verjaring mogelijk niet al is aangevangen door een aansprakelijkstelling.