Op 5 oktober 2015 heeft de kantonrechter te Utrecht een opmerkelijke uitspraak gedaan over de verjaring van premievorderingen van een bedrijfstakpensioenfonds jegens een werkgever. Hoewel tot voor kort de meeste rechters aansluiting zochten bij een verjaringstermijn van vijf jaar ingaande vanaf het moment dat de verplichte deelneming is ontstaan, brengt de kantonrechter Utrecht hierop een belangrijke nuance aan. Een nuancering die voor veel werkgevers bij opvolging door andere rechters grote consequenties heeft, omdat dat zou kunnen betekenen dat een werkgever over een ruimere periode dan de afgelopen vijf jaar pensioenpremies moet voldoen. Die situatie kan zich voordoen als een bedrijfstakpensioenfonds zich bij een werkgever meldt met de mededeling dat sprake is van een verplichte deelneming in dat fonds met terugwerkende kracht en daarmee ook een premiebetaling met terugwerkende kracht.
Casus
De kwestie die bij de rechtbank voorlag, deed zich voor tussen het bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf en een werkgever. In 2013 heeft het bedrijfstakpensioenfonds geconstateerd dat de werkgever al sinds 2004 onder de werkingssfeer van dat fonds valt. Het fonds heeft naar aanleiding van deze constatering de werkgever gesommeerd om met terugwerkende kracht pensioenpremies te voldoen. Het betrof hier de periode 2004-2013. De werkgever heeft zich vervolgens verweerd met onder meer de stelling dat de premievordering niet verder kan gaan dan de periode 2008-2013, omdat de vordering over de jaren 2004 t/m 2007 volgens de werkgever verjaard zou zijn.
Verjaringsvraagstuk
De kantonrechter overweegt dat op dit verjaringsvraagstuk artikel 3:308 BW van toepassing is. Daarin staat kort gezegd verwoord dat rechtsvorderingen tot betaling van onder meer geldsommen verjaren door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. In de procedure stond centraal de vraag hoe deze opeisbaarheid gelezen moet worden. Gaat de termijn bijvoorbeeld pas lopen vanaf het moment dat het bedrijfstakpensioenfonds de werkgever als potentieel deelnemer signaleert, of gaat deze termijn gelijk lopen op het moment dat de verplichte deelneming is ontstaan, dus al in 2004? In dat laatste geval is een deel van de vordering gezien de vijfjaarstermijn al verjaard.
De kantonrechter overweegt dat het aan de werkgever is om zich bij een bedrijfstakpensioenfonds te melden. Van een bedrijfstakpensioenfonds kan volgens de kantonrechter niet verlangd worden om bij iedere werkgever na te gaan of sprake is van een werkgever die (mogelijk) valt onder het verplichtstellingsbesluit. In het verlengde daarvan overweegt de kantonrechter dat de verjaring pas gaat lopen vanaf 2013, dus vanaf het moment dat het bedrijfstakpensioenfonds op de hoogte raakt van de (activiteiten van de) werkgever. De premievordering over de periode 2004-2013 is dan dus niet verjaard.
Kanttekening
Ik vind dit een opmerkelijke uitspraak. Niet uitsluitend omdat dit niet in overeenstemming is met eerdere rechtspraak, maar ook omdat onvoldoende oog lijkt te bestaan voor de systematiek van de verplichte deelneming bij een bedrijfstakpensioenfonds. Die systematiek maakt dat premies – in geval van een verplichte deelneming – automatisch verschuldigd worden op het moment dat de werkgever onder de werkingssfeer van een verplichtstellingsbesluit valt. Er is dus geen administratieve handeling van het fonds vereist om een werkgever als verplicht deelnemer aangemerkt te krijgen. Die deelneming en naleving van het uitvoerings- en pensioenreglement (waaronder de premiebetaling) vloeit automatisch uit de wetssystematiek voort, zoals uit de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds.
Die overweging is ook duidelijk terug te lezen in een arrest van de Hoge Raad uit 2012, waarin een pensioenfonds een beroep deed op verjaring in de omgekeerde situatie. Toen nog gaf een bedrijfstakpensioenfonds aan dat een deel van de (niet-gefinancierde) pensioenaanspraken van deelnemers over het verleden verjaard zouden zijn. Daar is de Hoge Raad destijds niet in meegegaan, omdat de Hoge Raad op basis van de systematiek van de verplichte deelneming concludeerde dat pensioenaanspraken automatisch op grond van de wet ontstaan zodra een werkgever onder de reikwijdtebepaling van het verplichtstellingsbesluit valt. Ook tegen deze achtergrond meen ik dat pensioenpremies “opeisbaar” in de zin van artikel 3:308 BW zijn vanaf het moment dat een werkgever onder de reikwijdtebepaling van het verplichtstellingsbesluit valt. Bekendheid met die vordering staat, anders dan bijvoorbeeld in het daarop volgende artikel 3:309 BW (bij onverschuldigde betaling), niet in artikel 3:308 BW verwoord.
Bpf-check
Mede in het licht van het voorgaande, doet een werkgever er verstandig aan om regelmatig een zogenoemde Bpf-check te doen. Zeker op het moment dat de bedrijfsactiviteiten wijzigen of een bedrijf(sonderdeel) overgenomen wordt, is het verstandig om opnieuw na te gaan of de werkgever nog steeds niet onder het verplichtstellingsbesluit van een bedrijfstakpensioenfonds valt. Werkgevers die deze check niet of onvoldoende uitvoeren, kunnen op enig moment geconfronteerd worden met een sommatiebrief van het bedrijfstakpensioenfonds, waarin met terugwerkende kracht pensioenpremies geïncasseerd worden. Als die pensioenpremies dan vervolgens ook nog over een periode van meer dan vijf jaar geïncasseerd kunnen worden, wordt het helemaal een kostbare aangelegenheid. Of die mogelijkheid tot het incasseren voor een periode van ruimer dan vijf jaar daadwerkelijk de standaard gaat worden, zullen we moeten afwachten. Misschien dat een hoger beroep over dit vraagstuk nog gaat volgen.