Verjaring premievordering bedrijfstakpensioenfonds
Op 9 mei 2017 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden arrest gewezen over de verjaring van premievorderingen van een bedrijfstakpensioenfonds jegens een werkgever. Het hof bevestigt daarmee de uitspraak van de Rechtbank te Utrecht van 5 oktober 2015. Hoewel tot voor kort de meeste rechters aansluiting zochten bij een verjaringstermijn van vijf jaar, brengt het hof hierop een belangrijke nuance aan. Een nuancering die in dit geval ongunstig voor de werkgever uitpakte.
Casus
De kwestie die bij het hof voorlag, deed zich voor tussen het bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf en een werkgever. In 2013 heeft het bedrijfstakpensioenfonds geconstateerd dat de werkgever al sinds 2004 onder de werkingssfeer van dat fonds valt. Het fonds heeft naar aanleiding van deze constatering de werkgever op 14 januari 2014 gesommeerd om met terugwerkende kracht vanaf 2004 pensioenpremies te voldoen. De werkgever heeft zich vervolgens verweerd met onder meer de stelling dat de premievordering niet verder kan gaan dan de periode 2008-2013, omdat de vordering over de jaren 2004 tot en met 2007 volgens de werkgever verjaard zou zijn.
In eerste aanleg
De kantonrechter overweegt dat op dit verjaringsvraagstuk artikel 3:308 BW van toepassing is. Daarin staat kort gezegd verwoord dat rechtsvorderingen tot betaling van onder meer geldsommen verjaren door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. In de procedure stond centraal de vraag hoe deze opeisbaarheid gelezen moet worden. Gaat de termijn bijvoorbeeld pas lopen vanaf het moment dat het bedrijfstakpensioenfonds de werkgever als potentieel deelnemer signaleert, of gaat deze termijn gelijk lopen op het moment dat de verplichte deelneming is ontstaan, dus al in 2004? In dat laatste geval is een deel van de vordering gezien de vijfjaarstermijn al verjaard.
De kantonrechter overweegt dat het aan de werkgever is om zich bij een bedrijfstakpensioenfonds te melden. Van een bedrijfstakpensioenfonds kan volgens de kantonrechter niet verlangd worden om bij iedere werkgever na te gaan of sprake is van een werkgever die (mogelijk) valt onder het verplichtstellingsbesluit. In het verlengde daarvan overweegt de kantonrechter dat de verjaring pas gaat lopen vanaf 2013, dus vanaf het moment dat het bedrijfstakpensioenfonds op de hoogte raakt van de (activiteiten van de) werkgever. De premievordering over de periode 2004-2013 is dan dus niet verjaard.
De werkgever is het niet eens met deze uitspraak en gaat in hoger beroep. De werkgever herhaalt zijn standpunt uit eerste aanleg en stelt dat de vordering al is verjaard omdat de vordering opeisbaar is vanaf het moment dat de verplichte deelneming is ontstaan (in 2004). Volgens het fonds is de vordering echter opeisbaar nadat de premie is vastgesteld en opgelegd en de betalingstermijn van 14 dagen na verzending van de nota is verstreken. Omdat in dit geval de verschuldigde premie over de jaren 2004 t/m 2008 bij facturen van 14 januari 2014 in rekening zijn gebracht bij werkgever, waren de premiebedragen op 29 januari 2014 opeisbaar zodat de verjaringstermijn van vijf jaar nog niet is verstreken. Oftewel: hoe moet die opeisbaarheid van de verjaringstermijn nu gelezen worden?
Gerechtshof
Het hof overweegt dat allereerst dient te worden vastgesteld welke verjaringstermijn van toepassing is. In artikel 7 Uitvoeringsreglement is bepaald dat de premie per loontijdvak wordt vastgesteld. Het pensioenfonds stuurt hiervoor aan de werkgever een premienota. Naar hun aard betreft dit periodieke vorderingen. In de pensioenwet- en regelgeving is echter geen verjaringstermijn voor premievorderingen opgenomen. Daarom gaat ook het hof, net als de rechtbank, uit van de toepasselijkheid van artikel 3:308 BW. Daarin staat kort gezegd verwoord dat rechtsvorderingen tot betaling van onder meer geldsommen verjaren door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Het artikel stelt niet de voorwaarde dat de schuldeiser – in dit geval werkgever – bekend moet zijn met de (omvang van de) vordering en/of opeisbaarheid daarvan.
Het hof overweegt vervolgens dat op grond van artikel 6:38 BW een verbintenis, indien geen tijd voor nakoming is bepaald, terstond dient te worden nagekomen en dat terstond nakoming kan worden gevorderd. Dit artikel mist echter in het onderhavige geval toepassing, omdat het Uitvoeringsreglement aangeeft wanneer een premievordering dient te worden voldaan en constitueert daarmee het moment van opeisbaarheid. Zo geldt op grond van artikel 7 lid 1 Uitvoeringsreglement de verplichting voor het fonds om aan de werkgever een premienota te sturen. De premie dient binnen 14 dagen na versturen te zijn voldaan door de werkgever. Daarnaast is het fonds op grond van artikel 9 Uitvoeringsreglement verplicht haar werknemers aan te melden en de vereiste gegevens te verschaffen. Indien een werkgever deze verplichting niet tijdig nakomt, is het fonds op grond van artikel 10 Uitvoeringsreglement bevoegd om de premie naar beste weten vast te stellen. De werkgever is vervolgens aan deze vaststelling gebonden en dient op grond van artikel 7 lid 4 Uitvoeringsreglement de premies aan het fonds te voldoen. Tot slot bepaalt artikel 8 Uitvoeringsreglement dat de werkgever door het enkele verloop van de betalingstermijn in verzuim is. Oftewel: alle feiten samen genomen zijn de premievorderingen in casu opeisbaar geworden op 28 januari 2014 (14 dagen na het versturen van de premienota), zoals ook is gesteld door het pensioenfonds. De verjaringstermijn vangt daarom aan op 29 januari 2014 waardoor de premievordering over de periode 2004-2013 dus niet is verjaard.
Kanttekening
Deze constatering doet niet af aan het gegeven dat van rechtswege een premie- en bijdragevordering ontstaat indien een werkgever onder de werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds komt te vallen en daarmee een verplichting tot aanmelding (en daarmee tot premiebetaling) krijgt. Er is dus geen administratieve handeling van het fonds vereist om een werkgever als verplicht deelnemer aangemerkt te krijgen. Daar wringt mijns inziens tegelijkertijd de schoen. Enerzijds kan een werkgever wel verplicht worden om met terugwerkende kracht premies te betalen, omdat de deelneming automatisch (op grond van de wet) zou zijn ontstaan. Aan het moment waarop het fonds zich meldt en dientengevolge de administratieve handeling van de aanmelding plaatsvindt, wordt geen betekenis toegekend. Anderzijds wordt door het Gerechtshof, daar waar het de door het fonds te incasseren premies betreft, kennelijk wel betekenis toegekend aan het moment waarop het fonds zich meldt (met een premienota). Nota bene op basis van artikelen in het Uitvoeringsreglement omtrent de premiebetaling welke artikelen lijken te zijn opgesteld voor de “klassieke” situatie waarin werkgevers wel bekend zijn met de deelneming en periodiek gegevens moeten aanreiken op basis waarvan binnen een bepaalde termijn een premienota met betalingstermijn wordt vastgesteld. Dit is een wezenlijk andere situatie dan de situatie die bij het Gerechtshof voorlag waarin de werkgever en het fonds jarenlang niet bij elkaar in beeld waren; dat geeft te denken over of de uitkomst van die procedure wel zo terecht is.
Bpf-check
Het voorgaande illustreert in ieder geval weer dat een werkgever er verstandig aan doet om regelmatig een zogenoemde Bpf-check te doen. Zeker op het moment dat de bedrijfsactiviteiten wijzigen, een bedrijf(sonderdeel) overgenomen wordt of het verplichtstellingsbesluit wijzigt, is het verstandig om deze check uit te voeren. Werkgevers die deze check niet of onvoldoende uitvoeren, kunnen op enig moment geconfronteerd worden met een sommatiebrief van het bedrijfstakpensioenfonds, waarin met terugwerkende kracht pensioenpremies geclaimd worden.
Is deze uitkomst wel redelijk?
Hopelijk wordt dit verjaringsvraagstuk aan de Hoge Raad voorgelegd, nu de (lagere) rechtspraak over de verjaringsproblematiek niet eenduidig is. Ik zou het in het bijzonder toejuichen wanneer de Hoge Raad zich niet alleen buigt over de verantwoordelijkheid van de werkgever (tot het doen van een bpf-check), maar ook de (on)evenwichtigheid van deze uitkomst en de verantwoordelijkheid van het pensioenfonds hierin betrekt. Het pensioenfonds beschikt over meer dan voldoende handhavingsmogelijkheden, waardoor de premievorderingen niet zo in tijd hoeven op te lopen. De ervaring leert dat lang niet altijd door het fonds voortvarend wordt omgegaan met aansluitingsdossiers. Bovendien is lang niet altijd helder voor betrokkenen dat de werkgever zich had moeten aansluiten. Mogelijk speelt dit aspect niet direct in het kader van de beoordeling van de verjaringstermijn een rol, maar in ieder geval zal dit aspect naar mijn overtuiging een rol moeten spelen in het licht van de beoordeling of het incasseren van de premievordering met terugwerkende kracht (over zo’n ruime periode) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid al dan niet aanvaardbaar is.
De verdeeldheid omtrent de verjaring toont hoe dan ook aan dat andere verweren omtrent de premiebetaling bij een deelneming met terugwerkende kracht óók gevoerd zullen moeten worden. Daartoe biedt recente rechtspraak de nodige ruimte. Zo heeft de Hoge Raad op 23 september 2016 (in de kwestie tussen BAM Geleiderail en pensioenfonds PMT) beslist dat de betaling van pensioenpremies met terugwerkende kracht onaanvaardbaar is, waarbij onder meer een rol speelde dat:
Dit arrest heeft al navolging gekregen, getuige de uitspraak van de kantonrechter Amsterdam van 17 oktober 2016, waarin de premievordering evenzeer vanuit billijkheidsoverwegingen in tijd beperkt werd.
Op 9 mei 2017 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden arrest gewezen over de verjaring van premievorderingen van een bedrijfstakpensioenfonds jegens een werkgever. Het hof bevestigt daarmee de uitspraak van de Rechtbank te Utrecht van 5 oktober 2015. Hoewel tot voor kort de meeste rechters aansluiting zochten bij een verjaringstermijn van vijf jaar, brengt het hof hierop een belangrijke nuance aan. Een nuancering die in dit geval ongunstig voor de werkgever uitpakte.
Casus
De kwestie die bij het hof voorlag, deed zich voor tussen het bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf en een werkgever. In 2013 heeft het bedrijfstakpensioenfonds geconstateerd dat de werkgever al sinds 2004 onder de werkingssfeer van dat fonds valt. Het fonds heeft naar aanleiding van deze constatering de werkgever op 14 januari 2014 gesommeerd om met terugwerkende kracht vanaf 2004 pensioenpremies te voldoen. De werkgever heeft zich vervolgens verweerd met onder meer de stelling dat de premievordering niet verder kan gaan dan de periode 2008-2013, omdat de vordering over de jaren 2004 tot en met 2007 volgens de werkgever verjaard zou zijn.
In eerste aanleg
De kantonrechter overweegt dat op dit verjaringsvraagstuk artikel 3:308 BW van toepassing is. Daarin staat kort gezegd verwoord dat rechtsvorderingen tot betaling van onder meer geldsommen verjaren door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. In de procedure stond centraal de vraag hoe deze opeisbaarheid gelezen moet worden. Gaat de termijn bijvoorbeeld pas lopen vanaf het moment dat het bedrijfstakpensioenfonds de werkgever als potentieel deelnemer signaleert, of gaat deze termijn gelijk lopen op het moment dat de verplichte deelneming is ontstaan, dus al in 2004? In dat laatste geval is een deel van de vordering gezien de vijfjaarstermijn al verjaard.
De kantonrechter overweegt dat het aan de werkgever is om zich bij een bedrijfstakpensioenfonds te melden. Van een bedrijfstakpensioenfonds kan volgens de kantonrechter niet verlangd worden om bij iedere werkgever na te gaan of sprake is van een werkgever die (mogelijk) valt onder het verplichtstellingsbesluit. In het verlengde daarvan overweegt de kantonrechter dat de verjaring pas gaat lopen vanaf 2013, dus vanaf het moment dat het bedrijfstakpensioenfonds op de hoogte raakt van de (activiteiten van de) werkgever. De premievordering over de periode 2004-2013 is dan dus niet verjaard.
De werkgever is het niet eens met deze uitspraak en gaat in hoger beroep. De werkgever herhaalt zijn standpunt uit eerste aanleg en stelt dat de vordering al is verjaard omdat de vordering opeisbaar is vanaf het moment dat de verplichte deelneming is ontstaan (in 2004). Volgens het fonds is de vordering echter opeisbaar nadat de premie is vastgesteld en opgelegd en de betalingstermijn van 14 dagen na verzending van de nota is verstreken. Omdat in dit geval de verschuldigde premie over de jaren 2004 t/m 2008 bij facturen van 14 januari 2014 in rekening zijn gebracht bij werkgever, waren de premiebedragen op 29 januari 2014 opeisbaar zodat de verjaringstermijn van vijf jaar nog niet is verstreken. Oftewel: hoe moet die opeisbaarheid van de verjaringstermijn nu gelezen worden?
Gerechtshof
Het hof overweegt dat allereerst dient te worden vastgesteld welke verjaringstermijn van toepassing is. In artikel 7 Uitvoeringsreglement is bepaald dat de premie per loontijdvak wordt vastgesteld. Het pensioenfonds stuurt hiervoor aan de werkgever een premienota. Naar hun aard betreft dit periodieke vorderingen. In de pensioenwet- en regelgeving is echter geen verjaringstermijn voor premievorderingen opgenomen. Daarom gaat ook het hof, net als de rechtbank, uit van de toepasselijkheid van artikel 3:308 BW. Daarin staat kort gezegd verwoord dat rechtsvorderingen tot betaling van onder meer geldsommen verjaren door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Het artikel stelt niet de voorwaarde dat de schuldeiser – in dit geval werkgever – bekend moet zijn met de (omvang van de) vordering en/of opeisbaarheid daarvan.
Het hof overweegt vervolgens dat op grond van artikel 6:38 BW een verbintenis, indien geen tijd voor nakoming is bepaald, terstond dient te worden nagekomen en dat terstond nakoming kan worden gevorderd. Dit artikel mist echter in het onderhavige geval toepassing, omdat het Uitvoeringsreglement aangeeft wanneer een premievordering dient te worden voldaan en constitueert daarmee het moment van opeisbaarheid. Zo geldt op grond van artikel 7 lid 1 Uitvoeringsreglement de verplichting voor het fonds om aan de werkgever een premienota te sturen. De premie dient binnen 14 dagen na versturen te zijn voldaan door de werkgever. Daarnaast is het fonds op grond van artikel 9 Uitvoeringsreglement verplicht haar werknemers aan te melden en de vereiste gegevens te verschaffen. Indien een werkgever deze verplichting niet tijdig nakomt, is het fonds op grond van artikel 10 Uitvoeringsreglement bevoegd om de premie naar beste weten vast te stellen. De werkgever is vervolgens aan deze vaststelling gebonden en dient op grond van artikel 7 lid 4 Uitvoeringsreglement de premies aan het fonds te voldoen. Tot slot bepaalt artikel 8 Uitvoeringsreglement dat de werkgever door het enkele verloop van de betalingstermijn in verzuim is. Oftewel: alle feiten samen genomen zijn de premievorderingen in casu opeisbaar geworden op 28 januari 2014 (14 dagen na het versturen van de premienota), zoals ook is gesteld door het pensioenfonds. De verjaringstermijn vangt daarom aan op 29 januari 2014 waardoor de premievordering over de periode 2004-2013 dus niet is verjaard.
Kanttekening
Deze constatering doet niet af aan het gegeven dat van rechtswege een premie- en bijdragevordering ontstaat indien een werkgever onder de werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds komt te vallen en daarmee een verplichting tot aanmelding (en daarmee tot premiebetaling) krijgt. Er is dus geen administratieve handeling van het fonds vereist om een werkgever als verplicht deelnemer aangemerkt te krijgen. Daar wringt mijns inziens tegelijkertijd de schoen. Enerzijds kan een werkgever wel verplicht worden om met terugwerkende kracht premies te betalen, omdat de deelneming automatisch (op grond van de wet) zou zijn ontstaan. Aan het moment waarop het fonds zich meldt en dientengevolge de administratieve handeling van de aanmelding plaatsvindt, wordt geen betekenis toegekend. Anderzijds wordt door het Gerechtshof, daar waar het de door het fonds te incasseren premies betreft, kennelijk wel betekenis toegekend aan het moment waarop het fonds zich meldt (met een premienota). Nota bene op basis van artikelen in het Uitvoeringsreglement omtrent de premiebetaling welke artikelen lijken te zijn opgesteld voor de “klassieke” situatie waarin werkgevers wel bekend zijn met de deelneming en periodiek gegevens moeten aanreiken op basis waarvan binnen een bepaalde termijn een premienota met betalingstermijn wordt vastgesteld. Dit is een wezenlijk andere situatie dan de situatie die bij het Gerechtshof voorlag waarin de werkgever en het fonds jarenlang niet bij elkaar in beeld waren; dat geeft te denken over of de uitkomst van die procedure wel zo terecht is.
Bpf-check
Het voorgaande illustreert in ieder geval weer dat een werkgever er verstandig aan doet om regelmatig een zogenoemde Bpf-check te doen. Zeker op het moment dat de bedrijfsactiviteiten wijzigen, een bedrijf(sonderdeel) overgenomen wordt of het verplichtstellingsbesluit wijzigt, is het verstandig om deze check uit te voeren. Werkgevers die deze check niet of onvoldoende uitvoeren, kunnen op enig moment geconfronteerd worden met een sommatiebrief van het bedrijfstakpensioenfonds, waarin met terugwerkende kracht pensioenpremies geclaimd worden.
Is deze uitkomst wel redelijk?
Hopelijk wordt dit verjaringsvraagstuk aan de Hoge Raad voorgelegd, nu de (lagere) rechtspraak over de verjaringsproblematiek niet eenduidig is. Ik zou het in het bijzonder toejuichen wanneer de Hoge Raad zich niet alleen buigt over de verantwoordelijkheid van de werkgever (tot het doen van een bpf-check), maar ook de (on)evenwichtigheid van deze uitkomst en de verantwoordelijkheid van het pensioenfonds hierin betrekt. Het pensioenfonds beschikt over meer dan voldoende handhavingsmogelijkheden, waardoor de premievorderingen niet zo in tijd hoeven op te lopen. De ervaring leert dat lang niet altijd door het fonds voortvarend wordt omgegaan met aansluitingsdossiers. Bovendien is lang niet altijd helder voor betrokkenen dat de werkgever zich had moeten aansluiten. Mogelijk speelt dit aspect niet direct in het kader van de beoordeling van de verjaringstermijn een rol, maar in ieder geval zal dit aspect naar mijn overtuiging een rol moeten spelen in het licht van de beoordeling of het incasseren van de premievordering met terugwerkende kracht (over zo’n ruime periode) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid al dan niet aanvaardbaar is.
De verdeeldheid omtrent de verjaring toont hoe dan ook aan dat andere verweren omtrent de premiebetaling bij een deelneming met terugwerkende kracht óók gevoerd zullen moeten worden. Daartoe biedt recente rechtspraak de nodige ruimte. Zo heeft de Hoge Raad op 23 september 2016 (in de kwestie tussen BAM Geleiderail en pensioenfonds PMT) beslist dat de betaling van pensioenpremies met terugwerkende kracht onaanvaardbaar is, waarbij onder meer een rol speelde dat:
- de werkgever een “alleszins pleitbaar standpunt” innam dat zij er redelijkerwijs van had mogen uitgaan dat de verplichte deelneming niet aan de orde was, en
- de werkgever al een (andere) pensioenregeling kende.
Dit arrest heeft al navolging gekregen, getuige de uitspraak van de kantonrechter Amsterdam van 17 oktober 2016, waarin de premievordering evenzeer vanuit billijkheidsoverwegingen in tijd beperkt werd.
Gerelateerd
Pensioen en beloning