De Hoge Raad heeft op 10 augustus 2012 (LJN: BW5324) geoordeeld dat bij bevrijdende verjaring een bezitter van een stuk grond waarvan hij niet de eigendom heeft, de jaren die zijn rechtsvoorganger de grond bezat bij zijn eigen bezit mag optellen. Een bezitter kan derhalve eigenaar worden, doordat hij tezamen met zijn rechtsvoorganger(s) de grond twintig jaar in zijn bezit heeft.
De zaak
In 1979 heeft X een gedeelte van de tuin van zijn buurman in bezit genomen. In 1999 verkoopt Z zijn woning met tuin aan Y. Ook Y blijft gebruik maken van het stuk tuin van de buurman. In 2007 stelt Y dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de grond. Het perceel zou al meer dan twintig jaar in gebruik zijn van X en hemzelf.
Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat Y ten onrechte het gebruik van X optelde bij zijn eigen gebruik. Volgens het hof kan een verkrijger onder bijzondere titel op grond van artikel 3:102 lid 2 BW alleen dan de tijd van zijn rechtsvoorganger bij zijn eigen bezit optellen indien hij te goeder trouw is. Y was echter niet te goeder trouw omdat hij bij de aankoop in 1999 de openbare registers had kunnen raadplegen. Hierdoor had Y kunnen weten dat het perceel eigendom was de buurman. Volgens het hof was Y niet door bevrijdende verjaring eigenaar geworden.
De Hoge Raad was het hiermee niet eens. Bij bevrijdende verjaring, ook wel genaamd verjaring te kwader trouw, is het volgens de Hoge Raad niet van belang of er bezitsopvolging heeft plaatsgevonden. Ook is niet van belang of de opvolgende bezitters te goeder trouw zijn in de zin van artikel 3:102 lid 2 BW. Bij verjaring te kwader trouw gaat het er slechts om dat gedurende twintig jaar de grond door een ander dan de eigenaar in bezit is geweest.