Casus
De zaak betreft een vonnis van Haagse voorzieningenrechter van 1 oktober 2024 en ging om een openbare Europese aanbestedingsprocedure van het CBS voor het leveren en plaatsen van (kantoor)meubilair.
Na voorlopige gunning maakte de (afgewezen) inschrijver die op de tweede plaats eindigde bezwaar omdat de winnaar niet zou beschikken over een VCA*-certificaat terwijl dat volgens de aanbestedingsstukken wel zou zijn vereist. Daarnaast stelt de afgewezen inschrijver dat de prijs van de winnende inschrijving onrealistisch is. Aangezien CBS niet binnen de gestelde (alcatel)termijn had gereageerd is tot kort gedingdagvaarding overgegaan.
Eiser vordert primair intrekking van de gunningsbeslissing, de inschrijving van de voorlopige winnaar terzijde te leggen en een nieuwe gunningsbeslissing te nemen, waarin het CBS de vordering aan hem gunt.
VCA-certificaat
De eis inzake het VCA-certificaat is in eis 7.14 van het Programma van Eisen opgenomen als volgt: “Naast de geschiktheidseisen welke uitgevraagd worden in de aanbestedingsleidraad dient de Opdrachtnemer ook de volgende certificering of vergelijkbaar te kunnen overleggen: VCA * (Veiligheid, Gezondheid en Milieu Checklist Aannemers).” In de aanbestedingsleidraad is de algemene mededeling opgenomen dat in het PvE minimumeisen opgenomen zijn en dat inschrijvers worden uitgesloten die daar niet aan voldoen.
Volgens eiser is dit daarom een geschiktheidseis waaraan bij inschrijving reeds moet worden voldaan. Nu de voorlopige winnaar nog niet over een VCA-certificaat beschikt, dient hij te worden uitgesloten. CBS betwist dit met het argument dat sprake is van een uitvoeringseis zodat pas bij uitvoering het certificaat hoeft te worden overgelegd.
Volgens de voorzieningenrechter de kwalificatie van de eis een vraag van uitleg die aan de hand van de zogenaamde CAO-norm moet worden beantwoord: ‘Deze norm houdt in dat een bepaling naar objectieve maatstaven moet worden uitgelegd, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst, van doorslaggevende betekenis zijn en waarbij het aankomt op wat de normaal oplettende en goed geïnformeerde inschrijver in deze aanbestedingsprocedure daaruit heeft mogen begrijpen.’(ro.5.5)
De voorzieningenrechter oordeelt hier dat het een uitvoeringseis is. De stukken blinken, volgens de rechter, niet uit in helderheid, maar dat brengt nog niet met zich mee dat deze eis als geschiktheidseis dient te worden begrepen. Uit de tekst van de (hierboven geciteerde) bepaling blijkt dat deze eis náást de geschiktheidseisen staat. Daarbij is ook van belang dat in de leidraad een kopje ‘Geschiktheidseisen’ was opgenomen en het certificaat niet in de opsomming daaronder geplaatst was. De algemene mededeling dat het PvE minimumeisen op straffe van uitsluiting bevat, is niet voldoende om aan te nemen dat het VCA*certificaat (toch) een geschiktheidseis is.
De voorzieningenrechter sluit af door te overwegen dat van inschrijvers een proactieve opstelling verwacht wordt en dat gegadigde bij onduidelijkheid of bezwaren eerder vragen had moeten stellen op straffe van rechtsverwerking.
(On)realistische prijs
Daarnaast maakt eiser het bezwaar dat de voorlopige winnaar een onrealistische prijs zou hebben aangeboden. In de aanbestedingsleidraad was bepaald dat niet-realistische inschrijvingen ongeldig worden verklaard. Eiser onderbouwt zijn bezwaar door aan te geven dat zijn prijs 25% hoger ligt en dat een zo groot verschil volgens hem niet mogelijk/ realistisch is.
De voorzieningenrechter stelt hierbij voorop dat deze vraag terughoudend beoordeeld dient te worden. De eisende partij dient dit bovendien voldoende concreet te stellen en deugdelijk te onderbouwen. Pas als gegronde twijfel mogelijk is, zal de aanbestedende dienst uitleg moeten geven dat er (toch) geen twijfel mogelijk is c.q. dat onderzoek deze eventuele twijfel weggenomen heeft.
Eiser is er volgens de rechter niet in geslaagd om zijn stelling voldoende te onderbouwen. Enkel de vergelijking met de door haar geboden prijs is daartoe onvoldoende. Zonder nadere onderbouwing is de door eiser geboden prijs namelijk niet maatgevend. Bovendien verschilt de aard van de ondernemingen. Eiser is een grote speler in de markt met een omvangrijke organisatie, de voorlopige winnaar is een eenmanszaak (met vermoedelijk lagere overheadkosten).
In het licht hiervan is slechts het opwerpen van het prijsverschil onvoldoende om aan te tonen dat het om een niet-realistische inschrijving zou gaan. NB: het CBS heeft hier na de vraagtekens die hier door de eiser zonder enige motivering werden bijgeplaatst ook nog nader onderzoek naar gedaan en kwam ook op bovenstaande gegevens uit ter verklaring van het prijsverschil.
Commentaar
In het algemeen is een VCA-certificaat een geschiktheidseis waaraan bij aanmelding/ inschrijving moet worden voldaan. Het is echter altijd afhankelijk van hoe de aanbestedingsstukken zijn geformuleerd. De onderhavige zaak is atypisch waarbij het certificaat in het PvE is opgenomen met ook de vermelding dat de eis “naast de geschiktheidseisen” geld. Logischerwijs deelt de rechter dan het oordeel van de aanbestedende dienst dat er geen uitsluiting/ ongeldigverklaring kan plaatsvinden omdat niet direct bij inschrijving het certificaat was overgelegd. Begrijpelijk is bovendien het oordeel dat niet snel kan worden aangenomen dat een inschrijving niet realistisch is. Het uitsluitend hanteren van de eigen prijs als maatstaf is in ieder geval ontoereikend/ onvoldoende.
Hanna van Essen
Tony van Wijk