Valsheid akte
Op 19 april 2019 wees de Hoge Raad een arrest in een zaak waarin gesteld werd dat een geldleningsovereenkomst valselijk was opgemaakt. Weliswaar zou onder de twee pagina’s tellende geldleningsovereenkomst de echte handtekening van de (vermeende) lener staan, maar hij stelt dat het geschrift later boven zijn naam en handtekening is geplaatst en het dus vals is.
De Hoge Raad legt uit dat een akte in de zin van art. 156 lid 1 Rv een ondertekend geschrift is die bestemd is om tot bewijs te dienen. Voor onderhandse akten gelden geen andere wettelijke vereisten dan uit de tekst van deze bepaling voortvloeien, te weten dat het moet gaan om een geschrift dat is ondertekend en dat is bestemd om tot bewijs te dienen. Art. 156 lid 1 Rv ziet ook op een meer bladzijden tellend stuk dat uitsluitend aan het slot daarvan is ondertekend. Een dergelijk stuk levert dus een onderhandse akte op als ook voor het overige aan de zojuist genoemde eisen van art. 156 lid 1 Rv is voldaan.
Nu vaststaat dat de handtekening van de lener op de tweede bladzijde van het door de uitlener overgelegde geschrift staat, en dat de tekst van dat geschrift dient tot bewijs, is sprake van een akte in de zin van art. 156 lid 1 Rv.
Als de echtheid van een onderhandse akte wordt betwist, dat wil zeggen als wordt betwist dat het stuk dat als akte wordt gepresenteerd, overeenkomt met het stuk dat is ondertekend, volgt uit art. 150 Rv dat degene die zich op deze valsheid beroept, als hoofdregel de bewijslast ter zake heeft (HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0827, NJ 1993/179). In dit geval rust de bewijslast van de valsheid van de akte dus in beginsel op de geldlener.
Wel voegt de Hoge Raad hier nog aan toe dat, zoals in het arrest van 15 januari 1993 onder meer is beslist, de rechter op grond van vaststaande feiten, zoals onverklaard gebleven onregelmatigheden in de tekst van de onderhandse akte, of op grond van de onwaarschijnlijkheid van de stellingen van degene die de akte inroept, met betrekking tot de totstandkoming van de tekst tot het oordeel kan komen dat, behoudens tegenbewijs, moet worden aangenomen dat die tekst geheel of ten dele later boven de handtekening is geplaatst. In HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4278, is hieraan toegevoegd dat de rechter daarbij alle omstandigheden mag betrekken die hij in dit verband van belang acht. Hij is daarbij dus niet beperkt tot omstandigheden of stellingen die de totstandkoming van de tekst betreffen. Naar de bedoeling van de wetgever heeft de rechter, ook als het gaat om de beoordeling van de echtheid van een onderhandse akte, een grote vrijheid bij de waardering van het bewijs (zie rov. 3.4 van het hiervoor genoemde arrest van 14 januari 2000).
Kortom: als gesteld wordt dat een onderhandse akte valselijk is opgemaakt, dan dient degene die dat stelt dit in beginsel te bewijzen. Niettemin heeft de rechter een grote vrijheid bij de waardering van het bewijs.
Valse handtekening
Op 12 april 2019 wees de Hoge Raad een arrest in een zaak waarin gesteld werd dat een handtekening onder een overeenkomst vals was.
Een echtpaar gaf een aannemer opdracht tot het verrichten van werkzaamheden aan hun woning, maar zij stellen dat de handtekening onder een meerwerkoverzicht van de aannemer niet van de man is, althans dat hij hem daaronder niet heeft geplaatst. Forensisch onderzoek wijst echter uit dat het gaat om een handtekening met balpeninkt en een originele schrijfproductie.
De Hoge Raad oordeelt het bij dit geschilpunt gaat over de vraag of een onderhands stuk, dat als akte wordt tegengeworpen aan een persoon wiens handtekening volgens degene die zich op dat stuk beroept, daarop is gesteld, als akte bewijskracht heeft tegenover die persoon. Daarvoor is ingevolge art. 156 lid 1 Rv vereist dat het stuk is bestemd om tot bewijs te dienen en is ondertekend door de partij tegen wie het wordt gebruikt. Art. 159 lid 1 Rv kent een authentieke akte uitwendige bewijskracht toe. Uit art. 159 lid 2 Rv blijkt dat de onderhandse akte die bewijskracht mist. Deze laatste bepaling brengt mee dat, indien de persoon aan wie een stuk als onderhandse akte wordt tegengeworpen, stellig ontkent dat de onder het stuk aanwezige handtekening van hem afkomstig is, aan het stuk geen enkele bewijskracht toekomt, zolang niet bewezen is van wie de handtekening afkomstig is. De bewijslast van de echtheid van de handtekening rust op degene die zich op het stuk beroept. Voor toepasselijkheid van art. 159 lid 2 Rv worden, naast een ‘stellige ontkenning’ geen verdere eisen gesteld. De ontkenner behoeft geen onderbouwing van zijn ontkenning te geven.
Kortom: als stellig ontkend wordt dat het gaat om een authentieke handtekening, dan dient de andere partij het tegendeel te bewijzen. Op hem rust de bewijslast van de echtheid van de handtekening.
Conclusie
De Hoge Raad wees onlangs twee interessante arresten over een vermeend valselijk opgemaakte akte en een vermeend valse handtekening. Als gesteld wordt dat een onderhandse akte valselijk is opgemaakt, dan dient degene die dat stelt dit in beginsel te bewijzen. Niettemin heeft de rechter een grote vrijheid bij de waardering van het bewijs. Als stellig ontkend wordt dat het gaat om een authentieke handtekening, dan dient de andere partij het tegendeel te bewijzen. Op hem rust de bewijslast van de echtheid van de handtekening.
Om dit soort bewijsproblemen te voorkomen, kunnen partijen er goed aan doen een authentieke akte (dus een akte die is opgesteld en gewaarmerkt door een notaris) op te laten stellen.