In een eerdere blog schreef ik over de eerste zaak. Deze blog gaat over de tweede zaak.
De tweede zaak gaat over de aanschaf van zeeschepen. Verzoeker (een zakenman in de scheepvaartsector) stelt dat tussen hem en verweerder (een bank) op 24 maart 2010 een overeenkomst tot stand is gekomen waarin verweerder zich heeft verplicht aan verzoeker krediet te verstrekken voor de aanschaf van schepen. Verzoeker stelt dat verweerder haar verplichtingen niet is nagekomen en wil middels een voorlopig getuigenverhoor het bestaan van de overeenkomst bewijzen.
Het hof
Ook hier heeft het hof (evenals de rechtbank) het verzoek afgewezen. De argumentatie van het hof is grofweg opgebouwd uit de volgende drie bouwstenen:
- De door verzoeker gestelde omstandigheden rondom de bespreking van 24 maart 2010 worden niet door verweerder betwist, behoudens de daaruit door verzoeker gemaakte gevolgtrekking dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen. De feiten die niet door verweerder zijn betwist hoeven volgens het hof vanwege het gebrek aan een betwisting niet bewezen te worden. De vraag vervolgens of een overeenkomst tot stand is gekomen is volgens het hof een vraag die door waardering en beoordeling van de vaststaande feiten moet worden beantwoord, waarvoor een voorlopig getuigenverhoor zich niet leent.
- Ook de stellingen van verzoeker omtrent de duurzame zakelijke verhoudingen tussen partijen (waaraan verzoeker naar zijn zeggen een bepaald vertrouwen mocht ontlenen, die de afspraken op 24 maart 2010 nader inkleurden) kunnen volgens het hof niet het bewijs van de gestelde overeenkomst opleveren en dus evenmin leiden tot een beslissing over de vordering die verzoeker aan (het bestaan van) de overeenkomst wil ontlenen.
- Het hof voegt daaraan toe dat verweerder – los van al het voorgaande – heeft gesteld dat de bij het overleg van 24 maart 2010 aanwezige personen hoe dan ook niet bevoegd waren om namens verweerder een overeenkomst aan te gaan, en dat verweerder dus hoe dan ook niet aan enige overeenkomst gebonden kan zijn. De beoogde vordering van verzoeker gaat uit van gebondenheid van verweerder aan die overeenkomst. Het was daarom volgens het hof aan verzoeker geweest om te stellen en aannemelijk te maken waarom de aanwezige personen tóch bevoegd waren om namens de bank een overeenkomst te sluiten. Nu verzoeker dit heeft nagelaten, heeft hij ook op dit punt onvoldoende feiten gesteld die kunnen leiden tot het bewijs van de overeenkomst. Bij gebrek aan voldoende gestelde feiten waaruit gebondenheid van verweerder kan volgen, valt volgens het hof bovendien niet in te zien dat verzoeker bij zijn verzoek voldoende belang (3:303 BW) heeft.
De Hoge Raad
Het oordeel van het hof is niet bestand tegen de toetsing door ons hoogste rechtscollege. De Hoge Raad merkt allereerst – na een meer algemene vooropstelling over de norm voor toewijzing van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor – op dat de omstandigheid dat feiten voorafgaand aan of in de procedure over het voorlopig getuigenverhoor niet betwist zijn, op zichzelf niet maakt dat verzoeker geen belang heeft bij het getuigenverhoor over die feiten, nu deze feiten immers op een later moment alsnog betwist kunnen worden.
En ook daarnaast heeft het hof volgens de Hoge Raad te strenge eisen gesteld aan de inhoud van het verzoek. Verzoeker heeft daaraan mede ten grondslag gelegd dat hij een nauwe en duurzame vertrouwensrelatie had met verweerder, en dat er nog openstaande punten waren die zouden zijn geconcretiseerd in de op 24 maart 2010 gemaakte afspraken. Derhalve feiten omtrent de context waarin volgens verzoeker de overeenkomst tot stand is gekomen. De Hoge Raad overweegt hierover dat “een voorlopig getuigenverhoor (…) er mede toe [kan] dienen deze context van de volgens [verzoeker] gemaakte afspraken nader te onderzoeken”. Met andere woorden: verzoeker hoeft niet reeds in het verzoekschrift aannemelijk te maken dat en waarom deze context relevant is voor de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen, nu dit juist onderdeel kan (en zal) zijn van het getuigenverhoor.
Specifiek over het oordeel van het hof dat verzoeker zijn stellingen over de gebondenheid van verweerder aan de afspraken nader had moeten onderbouwen (en in het verlengde daarvan het oordeel van het hof over het gebrek aan belang) vervolgt de Hoge Raad:
“Ook het oordeel van het hof dat [verzoeker] zijn stellingen op het punt van de gebondenheid van [verweerder] aan de afspraken nader had moeten concretiseren, miskent dat een voorlopig getuigenverhoor dat voorafgaat aan een mogelijk geding mede ertoe strekt [verzoeker] de gelegenheid te bieden opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hem in staat te stellen zijn positie beter te beoordelen. Uit het voorgaande volgt dat ook ontoereikend is gemotiveerd het oordeel van het hof dat [verzoeker] geen voldoende belang heeft bij zijn verzoek bij gebrek aan voldoende gestelde feiten waaruit gebondenheid van [verweerder] aan de overeenkomst kan volgen.”
Het hof heeft dus in dit stadium te veel van verzoeker verwacht. Het hof legde de lat zelfs zo hoog dat hij feitelijk van verzoeker verlangde dat deze de juistheid van de stellingen die hij nou juist met het voorlopig getuigenverhoor hoopte te kunnen bewijzen, reeds bij zijn verzoek voldoende aannemelijk zou maken. En dat acht de Hoge Raad – op zichzelf terecht – te veel gevraagd.
Kanttekening
Tot op grote hoogte is het oordeel van de Hoge Raad goed te volgen. Lastig vind ik echter het oordeel over het belang. Als verzoeker inderdaad helemaal niets heeft ingebracht tegen de stelling van verweerder dat de aanwezige personen hoe dan ook niet bevoegd waren verweerder aan enige overeenkomst te binden, dan is (in ieder geval in feitelijke zin) niet onbegrijpelijk dat het hof het belang in twijfel heeft getrokken. Ook de combinatie van onzekerheden en onduidelijkheden in het verzoek als geheel maken dat het voorstelbaar is dat het hof tot een afwijzing is gekomen.
In mijn eerdere blog merkte ik al op dat feitenrechters zich met veel (deels onzinnige, ondoordachte of 'vissende') verzoeken geconfronteerd zien dat zij keuzes moeten maken. Keuzes die wellicht achteraf te snel of te gemakkelijk gemaakt zijn. De Hoge Raad is er om afwijzingen, ingegeven door prikkels die met de inhoud van de zaak niets te maken hebben, te casseren. Tegelijkertijd is te hopen dat de Hoge Raad niet vanuit zijn zogenaamde 'ivoren toren' regeert, en de lat voor de aan een verzoek te stellen eisen niet té laag gaat leggen. Om de toch al (te) hoge werkdruk bij de rechterlijke macht niet verder te laten oplopen, moet er immers wel ruimte blijven om verzoeken die onvoldoende doordacht of concreet zijn ook daadwerkelijk af te wijzen.
Tot slot
In het hier besproken arrest, zeker ook in combinatie met het arrest dat ik in mijn eerdere blog besprak, brengt de Hoge Raad nog weer eens scherp naar voren welke eisen wél, maar ook vooral welke niet, mogen worden gesteld aan een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor.
Het enkele gegeven dat met het voorlopig getuigenverhoor te bewijzen stellingen vooralsnog niet zijn betwist, kan dus niet aan toewijzing van het verzoek in de weg staan. Ook kan niet van de verzoekende partij worden verwacht dat deze zijn stellingen zodanig concretiseert dat hij ze feitelijk al aannemelijk moet maken, terwijl hij dit nou juist hoopt te doen aan de hand van het verzochte verhoor. Het klinkt in abstracto logisch, maar in de praktijk blijkt de lijn tussen dat wat in dit kader wél en niet van de verzoeker mag worden verwacht dun.
Heeft u een civiele appel- of cassatiezaak waar u ondersteuning bij nodig heeft, of heeft u procesrechtelijke vragen, neem dan gerust contact op met een van de leden van het team Cassatie en (Appel)procesrecht van Dirkzwager Legal & Tax: Tom van Malssen (cassatieadvocaat), Margo Hengeveld of Robert Andes.