In de eerste zaak meende verzoeker dat hij door verjaring eigenaar was geworden van een terrein dat oorspronkelijk van de gemeente was. Verweerder is op enig moment gestart met de ontwikkeling van een bouwproject op (o.a.) het terrein in kwestie, zonder daarbij rekening te houden met de verjaringsaanspraken van verzoeker. Verzoeker stelt dat vervolgens afspraken gemaakt zijn tussen hem, de gemeente en verweerder, inhoudende dat verzoeker zijn aanspraak op het terrein zou beperken tot een klein gedeelte ervan (wat door de gemeente zou worden verwerkt in het ontwerpbestemmingsplan) en dat verzoeker in ruil daarvoor op kosten van verweerder een aanpassing aan de muur van zijn garage zou mogen doen, zodat hij zijn garage eenvoudiger in zou kunnen rijden. De gemeente en verweerder zijn de afspraken niet nagekomen.
Verzoeker verzoekt een voorlopig getuigenverhoor te bevelen om meer duidelijkheid te verkrijgen over de afspraken tussen hem, de gemeente en verweerder.
Het Hof
Het hof wijst (evenals de rechtbank had gedaan) het verzoek af. Volgens het hof heeft verzoeker onvoldoende duidelijk gemaakt 1) wat de aard en het beloop van de vordering die hij overweegt in te stellen moet zijn (een schadevergoedingsvordering, eigendomsverkrijging van de grond door verjaring, een verklaring over het bestaan van een bepaalde afspraak met verweerder, of anderszins), en 2) op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zou moeten hebben.
De Hoge Raad
De Hoge Raad maakt korte metten met dit oordeel. Hij stelt voorop dat de verzoeker in zijn verzoekschrift (als bedoeld in artikel 187 Rv) de aard en het beloop van de vordering moet vermelden, alsmede de feiten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat duidelijk is voor rechter en wederpartij op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. De Hoge Raad vervolgt:
“Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen. En omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. Een voorlopig getuigenverhoor dient (in een geval als het onderhavige) nu juist ertoe degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen. Bij het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor dient wel voldoende duidelijk, en dus ook concreet, te worden vermeld op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben.”
De Hoge Raad stelt vervolgens vast dat verzoeker – kort samengevat – naar voren heeft gebracht dat de voorgenomen voorlopige bewijsverrichting betrekking zal hebben op de afspraken tussen hemzelf, de gemeente en verweerder, en wat zijn belang is bij nakoming van die afspraken. De vooropgestelde norm, in combinatie met deze feitelijke vaststellingen, brengt de Hoge Raad tot de conclusie dat het oordeel van het hof dat onvoldoende duidelijk is wat volgens verzoeker de aard en het beloop van de in te stellen vordering is en op welk feitelijk gebeuren het voorlopig getuigenverhoor betrekking heeft, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onvoldoende gemotiveerd is, nu het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven waarom verzoeker niet aan de te stellen eisen heeft voldaan.
De (feitelijke) begrijpelijkheid van het oordeel van het hof (?)
Het hof heeft volgens de Hoge Raad dus té strenge eisen gesteld aan het verzoek. Los van de vraag naar de (on)juistheid van het oordeel van het hof, die lastig te beantwoorden is zonder inzage in de onderliggende processtukken, valt op voorhand wel enig begrip op te brengen voor de gedachtegang van het hof. Feitenrechters worden met regelmaat geconfronteerd met ondoordachte, onzinnige en/of ‘vissende’ verzoeken om voorlopige getuigenverhoren. De druk het toch al overbelaste gerechtelijk apparaat neemt daardoor alleen maar verder toe. Bij volledige onduidelijkheid omtrent het type vordering dat verzoeker voornemens is in te stellen, in combinatie met een beperkte concretisering van de feiten waarover verzoeker getuigen wil horen (zoals in dit geval aan de orde lijkt te zijn), is tegen die achtergrond in ieder geval vanuit feitelijk oogpunt voorstelbaar dat het hof een verzoek als dit heeft afgewezen.
Tot slot
Deze zaak scharniert dus om de vraag welke mate van duidelijkheid mag worden verwacht omtrent de precieze aard van de in te stellen vordering en het feitelijk gebeuren waarop het verhoor betrekking zal hebben. Deze lat ligt niet zo hoog als door het hof (waarschijnlijk) aangenomen. Van verzoeker kan bijvoorbeeld niet worden verwacht dat hij zich uitlaat over de precieze aard (en omvang) van de in te stellen vordering, en klaarblijkelijk – zo kan immers uit het oordeel van de Hoge Raad worden opgemaakt – is voor de stelplicht omtrent het feitelijk gebeuren voldoende dat in grote lijnen duidelijk is waarover het verhoor zal gaan.
In een volgende blog ga ik in op de andere zaak waarover de Hoge Raad zich op 15 juli 2022 heeft uitgesproken. De focus in die zaak ligt net anders. Daar draait het namelijk in het bijzonder om de eisen die gesteld mogen worden aan concrete stellingen die aan het verzoek ten grondslag worden gelegd, en om de vraag naar het belang (artikel 3:303 BW) bij een voorlopig getuigenverhoor.
Heeft u een civiele appel- of cassatiezaak waar u ondersteuning bij nodig heeft, of heeft u procesrechtelijke vragen, neem dan gerust contact op met een van de leden van het team Cassatie en (Appel)procesrecht van Dirkzwager Legal & Tax: Tom van Malssen (cassatieadvocaat), Margo Hengeveld of Robert Andes.