Toerekening van valselijke ondertekening door een ander

4 januari 2019, laatst geüpdatet 28 augustus 2024
Op onze kennispagina zijn verschillende artikelen te vinden over de totstandkoming van overeenkomsten. Onlangs boog het Hof Arnhem-Leeuwarden zich over de totstandkoming van een overeenkomst als gevolg van een (gestelde) valselijke ondertekening door een ander. In dit artikel wordt ingegaan op de betekenis van een schriftelijke handtekening en de toerekening van valselijke ondertekening door een ander.
Selma van Ramele 
Selma van Ramele 
Advocaat - Managing Partner
In dit artikel

Sluiten van een overeenkomst: vormvrij

Een overeenkomst komt tot stand door aanbod en aanvaarding, zo volgt uit artikel 6:217 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Het aanbod en de aanvaarding zijn allebei verklaringen of uitingen van de wil van de partij die het aanbod doet of het aanbod aanvaardt. Het sluiten van een overeenkomst is in beginsel vormvrij, hetgeen betekent dat geen sprake is van een voorgeschreven of verplichte vorm. Dit houdt in dat partijen overeenkomsten kunnen sluiten op de manier die zij zelf wenselijk achten; op papier, mondeling of bijvoorbeeld digitaal.

Dat het sluiten van een overeenkomst in beginsel vormvrij is, betekent dat een handtekening niet per definitie vereist is voor de totstandkoming van een overeenkomst. Dat betekent echter niet dat een handtekening verder geen (juridische) betekenis heeft. Een handtekening kan allereerst dienen ter vaststellen van de identiteit van beide partijen. Daarnaast draagt het bij aan de vaststelling van de wil van de betreffende partij met betrekking tot het stuk waarbij de handtekening is geplaatst. Door het plaatsen van een handtekening geeft men in het algemeen aan bekend en akkoord te zijn met de inhoud van het contract. Een handtekening dient daardoor vooral een bewijstechnisch doel.

Bewijskracht handtekening

Algemeen geldt dat bewijs kan worden geleverd door alle middelen, zo volgt uit artikel 152 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Een schriftelijk ondertekend stuk wordt in dat kader een ‘akte’ genoemd. Ondertekende contracten, offertes en brieven zijn te beschouwen als zogenaamde ‘onderhandse’ akten. Van dergelijke onderhandse akten gaat dwingende bewijskracht uit, zo volgt uit artikel 157 Rv. Dit houdt in dat een rechter niet om de authenticiteit van het akte heen kan en verplicht is de inhoud van de akte voor waar aan te nemen, behoudens tegenbewijs. Die dwingende bewijskracht geldt overigens alleen voor de originele stukken en niet voor gescande versies of kopieën daarvan. Dat neemt uiteraard niet weg dat een scan of kopie ook gewoon als geldig bewijs geldt, maar enkel mindere bewijskracht heeft dan het origineel.

Valselijke ondertekening door een ander

De echtheid van een handtekening hoeft alleen te worden bewezen wanneer de wederpartij stellig ontkent (dat wil zeggen met duidelijke en ondubbelzinnige bewoordingen) dat de handtekening onder de akte van hem of haar is. Volgens artikel 159 lid 2 Rv levert een onderhandse akte waarvan de ondertekening (stellig) wordt ontkend geen bewijs op zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is.

Wanneer iemand door valselijk de handtekening van een ander te plaatsen iets voor die ander verklaart, kan deze ander zich tegen degene tot wie de verklaring is gericht erop beroepen dat de handtekening en daarmee de verklaring niet van hem afkomstig is. Anders gezegd: in dat geval kan worden betoogd dat geen sprake was van een aanbod of een aanvaarding daarvan en aldus geen overeenkomst tot stand is gekomen. Er is dan namelijk geen verklaring uitgebracht door degene aan wie de rechtshandeling wordt toegeschreven. Dit geldt zelfs wanneer degene tot wie de verklaring is gericht te goeder trouw is, oftewel heeft aangenomen en redelijkerwijze mocht aannemen dat de handtekening echt was.

Bijzondere omstandigheden

Onder bijzondere omstandigheden kan een valselijke ondertekening door een ander niet aan de andere partij worden tegengeworpen. Dit is het geval wanneer deze omstandigheden van dien aard zijn dat het aan degene wiens handtekening is vervalst valt toe te rekenen dat de wederpartij de handtekening voor echt heeft gehouden en dat redelijkerwijze ook mocht houden. Dat kan volgens de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:1992:ZC0498) het geval zijn wanneer degene wiens handtekening is vervalst eraan heeft meegewerkt of zonder voorzorgsmaatregelen te treffen heeft toegelaten dat degene die zijn handtekening heeft vervalst de mogelijkheid kreeg door het vervalsen van zijn handtekening bij de wederpartij de schijn te wekken dat het een door hem ondertekende verklaring betrof. Hieronder bespreek ik een recent arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden over de gevolgen van een (gestelde) valselijke ondertekening door een ander voor de totstandkoming van een overeenkomst.

Feiten en omstandigheden

Het arrest ging om de volgende casus. Een meerderjarige jongeman (hierna: de zoon) is door een kredietinstelling aangesproken tot terugbetaling van een geldsom uit hoofde van een leningsovereenkomst. De zoon stelt echter dat hij geen overeenkomst met de kredietinstelling heeft gesloten en dat zijn handtekening onder de schriftelijke overeenkomst is vervalst door een van zijn ouders. In eerste aanleg oordeelt de kantonrechter dat voldoende aannemelijk is dat de zoon wel contractspartij is bij de leningsovereenkomst en dat, zelfs al zou sprake zijn van een vervalsing van de handtekening, dit voor rekening en risico van de zoon dient te blijven. In hoger beroep komt de zoon op tegen dit oordeel.

Beoordeling

Naar het oordeel van het hof mocht de kredietinstelling er op vertrouwen dat de zoon de contractspartij was en dat de handtekening van de zoon afkomstig was. Van belang wordt geacht dat de overeenkomst tot stand is gekomen door tussenkomst van een intermediair. Deze intermediair heeft de benodigde gegevens verzameld en een aanvraag gedaan bij de kredietinstelling. Daaropvolgend heeft de kredietinstelling nadere informatie verzocht en ontvangen over onder meer de identiteit van de zoon. Verder is volgens het hof van belang dat het bedrag van het verstrekte krediet door de kredietinstelling op de rekening van de zoon is overgemaakt en dat door de kredietinstelling gedurende twee jaar een maandelijks bedrag is afgeschreven van diezelfde rekening, zonder dat daartegen bezwaar is gemaakt.

Dat een van de ouders op naam van de zoon een lening heeft afgesloten zonder dat de zoon daarvan op de hoogte was, is volgens het hof niet gebleken. Zelfs al zou in dit geval sprake zijn geweest van een valselijke ondertekening, dan dient dit volgens het hof voor rekening en risico van de zoon te blijven. Van belang wordt geacht dat de zoon (ondanks zijn meerderjarigheid) heeft toegelaten dat zijn ouders zijn financiën regelden en konden beschikken over onder meer zijn bankpas, zonder dat daartoe enige noodzaak (bijvoorbeeld onvermogen om de eigen financiën te kunnen beheren) bestond. Daarnaast hebben de ouders kunnen beschikken over verschillende schriftelijke stukken van de zoon, zoals bankafschriften, loonstroken en zijn identiteitsbewijs. Dit bleef onveranderd nadat de zoon op de hoogte was geraakt van de financiële problemen van zijn ouders en hun voornemen om vanwege die problemen op naam van de zoon een lening af te sluiten. De zoon heeft aldus geen maatregelen genomen om te voorkomen dat zijn ouders gebruik kunnen maken van zijn gegevens.

Naar het oordeel van het hof is er sprake van bijzondere omstandigheden die van dien aard zijn dat aan de zoon valt toe te rekenen dat de kredietgever de handtekening voor echt heeft gehouden en redelijkerwijze mocht houden. Dit leidt tot de conclusie dat de zoon contractspartij is en tot terugbetaling van het geleende geldbedrag kan worden aangesproken, aldus het hof.