Voorwaarden studiekostenbeding
- is bepaald welke periode de werkgever baat heeft van de door de werknemer tijdens diens studiewerkzaamheden verworven kennis en vaardigheden;
- is bepaald dat de werknemer het loon over deze periode moet terugbetalen als de dienstbetrekking eindigt;
- is bepaald dat deze terugbetalingsverplichting naar evenredigheid vermindert gedurende de periode dat de werkgever voordeel heeft van de door de werknemer tijdens diens studiewerkzaamheden verworven kennis en vaardigheden (de zogenoemde ‘glijdende schaal’).
Daarnaast merkt de Hoge Raad op dat (a) de mogelijkheid om loon terug te vorderen in het kader van een studiekostenbeding wordt begrensd door de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, dat (b) de terugbetalingsregeling inclusief (financiële) consequenties duidelijk moet zijn voor de werknemer en dat (c), indien de werkgever de werknemer aan het studiekostenbeding houdt terwijl hij zelf het initiatief neemt om de arbeidsovereenkomst te beëindigen, de werkgever onder omstandigheden in strijd handelt met de goede trouw.
Hoewel het in deze casus gaat om zowel het terugvorderen van het loon over de periode waarin de werknemer is vrijgesteld om de studie te volgen én de daadwerkelijke studiekosten (studiekosten in ‘ruime zin’), wordt in de praktijk ook aan deze voorwaarden getoetst ingeval de terugbetaling enkel ziet op de daadwerkelijke studiekosten (studiekosten in ‘enge zin’).
Uitspraak rechtbank Midden-Nederland
Uit de uitspraak van de kantonrechter Midden-Nederland volgt dat een studiekostenbeding rechtsgeldig kan zijn, ook indien niet aan alle bovengenoemde voorwaarden uit het arrest Muller / Van Opzeeland is voldaan.
De werknemer treedt in dienst bij de werkgever in de functie van basisarts en wordt in de gelegenheid gesteld de vierjarige opleiding “Medische vervolgopleiding Verzekeringsgeneeskunde” te volgen. Het lesgeld van deze opleiding bedraagt € 48.100,--. Ten behoeve van de studiekosten in enge zin sluiten partijen een studiekostenovereenkomst waarin staat dat werknemer gehouden is 100% van de studiekosten terug te betalen bij beëindiging van het dienstverband binnen vijf jaar na het behalen van het diploma of het afronden van de opleiding. De werknemer rondt de opleiding in september 2019 succesvol af en wordt vanaf dat moment aangesteld als verzekeringsarts. De werknemer zegt uiteindelijk de arbeidsovereenkomst op per 1 november 2021. Overeenkomstig het studiekostenbeding, vordert de werkgever direct het volledige bedrag, van € 48.100,- terug. Omdat werknemer niet voldoet aan het verzoek om binnen vier weken na het einde van de arbeidsovereenkomst het bedrag aan haar te voldoen, start werkgever een procedure.
De kantonrechter komt tot de conclusie dat het tussen partijen overeengekomen studiekostenbeding géén glijdende schaal bevat en daarmee niet voldoet aan de door de Hoge Raad gestelde voorwaarden. Desondanks oordeelt de kantonrechter dat het studiekostenbeding tóch rechtsgeldig is, omdat het hier geen verplichte scholing betreft én het hier enkel gaat om studiekosten in enge zin (in tegenstelling tot Muller / Van Opzeeland). Bovendien is de kantonrechter van mening dat het voldoende aannemelijk is dat de werknemer de consequenties van het studiekostenbeding heeft kunnen overzien, omdat het hier gaat om een hoogopgeleide werknemer die de consequenties van het studiekostenbeding heeft kunnen overzien. De kantonrechter laat echter in het midden wanneer er precies sprake is van een “hoogopgeleide werknemer”.
De vervolgvraag luidt dan of de werkgever op grond van het beginsel van goed werkgeverschap (artikel 7:611 BW) in dit geval het gehele bedrag aan studiekosten kan terugvorderen. Het staat immers vast dat de werknemer na afronding van de opleiding twee jaar in de functie van verzekeringsarts heeft gewerkt. De kantonrechter komt tot de conclusie dat werkgever twee jaar lang profijt heeft gehad van de door werknemer opgedane kennis en vaardigheden en wijst, naar onze overtuiging terecht, 3/5 deel van de vordering toe.
Afsluitend
Naar ons idee kan uit deze uitspraak van de kantonrechter niet de conclusie worden getrokken dat een studiekostenbeding altijd geldig is op het moment dat deze geen glijdende schaal bevat. Deze conclusie is wat ons betreft (veel) te kort door de bocht. Het verdient naar ons idee de voorkeur om een studiekostenbeding, zowel in ruime als in enge zin, op te stellen overeenkomstig de voorwaarden van de Hoge Raad.
Naar onze overtuiging is de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland bijzonder. Enerzijds wordt aansluiting gezocht bij de voorwaarden van de Hoge Raad, anderzijds wijkt de kantonrechter hier vanaf vanwege het feit dat de werknemer hoogopgeleid is en daardoor de consequenties van het studiekostenbeding kon overzien. Dit roept vragen op. Betekent dit dat de uitkomst anders was geweest op het moment dat het een werknemer betrof die de consequenties van het studiekostenbeding niet kon overzien? En wie bepaalt wanneer iemand hoogopgeleid is? Komt deze beoordeling toe aan de kantonrechter?
Los daarvan is sinds de inwerkingtreding van de Wet Implementatie EU-richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden een studiekostenbeding voor verplichte scholing in de zin van artikel 7:611a lid 2 BW niet langer toegestaan. Voor onverplichte scholing geldt onverkort dat er een studiekostenbeding kan worden overeengekomen. In het licht van de Wtva is het niet ondenkbaar dat het studiekostenbeding voor onverplichte scholing onder een vergrootglas komt te liggen. In dat kader is ons advies dan ook om óók in die gevallen aansluiting te zoeken bij de voorwaarden uit het arrest Muller / Van Opzeeland, om zodoende niet te worden verrast.