Op 24 maart 2020 heeft de minister laten weten dat deze termijn niet haalbaar is en de wettelijke termijn van acht weken zal worden aangehouden. Hierop heeft de gemeente de minister in gebreke gesteld en beroep ingesteld tegen het volgens haar niet tijdig nemen van een besluit op het handhavingsverzoek. De gemeente heeft de Afdeling verzocht om een voorlopige voorziening te treffen en onmiddellijk uitspraak te doen.
Is de gemeente belanghebbende?
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is een belang aan een bestuursorgaan toevertrouwd als een wettelijk voorschrift aan dit bestuursorgaan een bevoegdheid tot behartiging van dit belang toekent. Aan de raad en het college zijn onder meer in de Wro, de Wabo en de Wm bevoegdheden toegekend op het gebied van ruimtelijke ordening en het milieubeheer. Er bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrecht voldoende grond voor de conclusie dat die belangen in dit geval in het geding zijn. Tevens acht de voorzieningenrechter het voldoende aannemelijk dat is overeengekomen dat de gemeente als rechtspersoon eigenaar zal worden van het terrein, en dat zij thans al eigenaar is van gronden in de omgeving. Gelet daarop is ook de gemeente als rechtspersoon belanghebbende bij het handhavingsverzoek.
Is de voorzieningenrechter van de Afdeling bevoegd?
Het handhavingsverzoek is gestoeld op een mogelijke overtredingen van de Wet bodembescherming, de Wet milieubeheer, het Besluit bodemkwaliteit en/of de Waterwet. De Wet milieubeheer (en daarmee het Besluit bodemkwaliteit) en de Wet bodembescherming zijn genoemd in artikel 2 van Bijlage 2 van de Awb. Dit betekent dat ingevolge artikel 8:6 Awb beroep openstaat bij de Afdeling. De Waterwet wordt echter niet genoemd in de Bijlage. De Afdeling verwijst naar een uitspraak waarbij er verschillende overtredingen ten grondslag zijn gelegd aan dezelfde last (ECLI:NL:RVS:2019:622). De last is dan niet splitsbaar in twee deelbesluiten, waarbij enerzijds beroep moet worden ingesteld bij de Afdeling en anderzijds de rechtbank. Om die reden acht de Afdeling zich bevoegd om kennis te nemen van dit geschil. Wanneer echter de minister ervoor kiest het handhavingsverzoek af te wijzen, dan kan de rechtsbescherming alsnog verdeeld zijn. Er kunnen dan immers meerdere deelbesluiten zijn: bijvoorbeeld de afwijzing op grond van de Wet bodembescherming en de afwijzing op grond van de Waterwet.
Is er sprake van het niet tijdig nemen van een besluit?
Op grond van artikel 4:13 lid 1 Awb dient de minister, bij het ontbreken van een wettelijke termijn, binnen een redelijke termijn een beslissing te nemen op het handhavingsverzoek. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat de redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer er niet binnen acht weken na ontvangst van het handhavingsverzoek een besluit is genomen. In dit geval heeft de gemeente in haar brief van 16 maart 2020 een termijn gesteld van zeven dagen om te beslissen op het handhavingsverzoek, aangezien de situatie volgens haar spoedeisend was. De minister voert aan dat het redelijkerwijs niet mogelijk was om binnen zeven dagen een besluit te nemen. Bovendien was dit naar de mening van de minister ook niet nodig, nu het project al vier jaar in uitvoering is en de hoeveelheid granuliet die de komende tijd nog zal worden gestort, verhoudingsgewijs beperkt is.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter levert het enkele feit dat het project al langere tijd in uitvoering is, geen grond op om aan te nemen dat zich geen bijzondere spoed voordoet. Daarnaast heeft de gemeente in haar verzoek om handhaving voldoende elementen naar voren gebracht die oordelen dat zich zodanige spoed voordoet dat de uiterste termijn van artikel 4:13 lid 2 Awb niet kan worden afgewacht. Van belang acht de voorzieningenrechter dat er in hoog tempo werkzaamheden worden verricht, scheepsladingen materiaal worden verwerkt, de werkzaamheden onomkeerbaar zijn en er mogelijke risico’s zijn voor de volksgezondheid. De beslistermijn van zeven dagen is niet onredelijk, aangezien het voor de minister niet onmogelijk moest worden geacht – mede gelet op het reeds aanwezige onderzoeksmateriaal – om binnen deze termijn een weloverwogen besluit te nemen.
Conclusie
Er is sprake van een besluit dat is gelijk te stellen met het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 6:2 onder b Awb). Gelet op de artikelen 8:6 Awb en 2 van Bijlage 2 Awb heeft de gemeente terecht beroep ingesteld bij de voorzieningenrechter van de Afdeling. De minister dient op grond van artikel 8:55d lid 1 Awb alsnog een besluit te nemen op het verzoek om handhaving. De gemeente heeft ter zitting laten weten hiermee in te stemmen. Gelet daarop bestaat geen aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.