Smartengeld wegens “aantasting in zijn persoon op andere wijze” in een notendop

25 mei 2020, laatst geüpdatet 28 augustus 2024
Onder bepaalde omstandigheden kan immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komen, ook als er geen sprake is van lichamelijk of geestelijk letsel. Denk bijvoorbeeld aan (de gevolgen van) de Groningse aardbevingsschade. Recentelijk heeft de Hoge Raad de voorwaarden voor een dergelijke vergoeding (nader) uiteengezet.
Pauline Janssen 
Pauline Janssen 
Advocaat - Senior
In dit artikel

Inleiding

Onder bepaalde omstandigheden kan immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komen, ook als er geen sprake is van lichamelijk of geestelijk letsel. Denk bijvoorbeeld aan (de gevolgen van) de Groningse aardbevingsschade. Recentelijk heeft de Hoge Raad de voorwaarden voor een dergelijke vergoeding (nader) uiteengezet.

De betekenis van immateriële schade

Immateriële schade wordt in de wet omschreven als “ander nadeel dan vermogensschade” (artikel 6:95 BW). Immateriële schade is dus schade die niet in het vermogen, maar op andere wijze wordt geleden, zoals in de vorm van pijn, verdriet en gederfde levensvreugde. Smartengeld is de vergoeding van immateriële schade.

De vergoeding van immateriële schade

Immateriële schade wordt enkel vergoed indien de wet daar recht op geeft (artikel 6:95 BW). De wet voorziet op verschillende plaatsen in een dergelijke grondslag, waaronder in artikel 6:106 BW. Zo heeft een benadeelde volgens dit artikel recht op smartengeld:

  • indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen (sub a);
  • indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen (sub b);
  • indien de benadeelde in zijn eer en goede naam is geschaad (sub b);
  • indien de benadeelde op andere wijze in zijn persoon is aangetast (sub b);
  • indien het nadeel is gelegen (kort gezegd) in de aantasting van de nagedachtenis van een overledene (sub c).

Vergoeding van een "aantasting in zijn persoon op andere wijze" (sub b)

In twee recente arresten (HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 (EBI-arrest) en HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278 (Groningse aardbevingsschade-arrest) heeft de Hoge Raad de voorwaarden voor vergoeding van immateriële schade wegens een “aantasting in zijn persoon op andere wijze” in de zin van artikel 6:106 sub b BW (nader) geduid.

Kort gezegd ging het EBI-arrest om de vraag of appellant “in zijn persoon op andere wijze” was aangetast, omdat appellant bijna een jaar lang onterecht in het zwaarste detentieregime (Extra Beveiligde Inrichting (EBI)) had vastgezeten, in plaats van in een minder streng beveiligingsregime (Gedetineerden met Vlucht- en Maatschappelijk risico (GVM)).

Het Groningse aardbevingsschade-arrest draaide om de vraag of schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk kan bestaan in een “andere aantasting in zijn persoon”.

In het EBI-arrest heeft de Hoge Raad de maatstaf voor “aantasting in zijn persoon op andere wijze” als volgt geformuleerd (r.o. 4.2.1):

De aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde [kunnen] meebrengen dat van aantasting in de persoon sprake is. […] In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.” En: “Van een aantasting in de persoon op andere wijze […] is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”

De Hoge Raad heeft deze formule (in iets andere bewoordingen) in het Groningse aardbevingsschade-arrest herhaald (vergelijk r.o. 2.13.4-5 en 2.13.17).

Conclusie

Voor een vergoeding van immateriële schade wegens “aantasting in zijn persoon op andere wijze” dient sprake te zijn van (1) een bijzonder ernstige normschending en (2) relevante nadelige gevolgen. De nadelige gevolgen dienen (3) in beginsel te worden onderbouwd, maar (4) kunnen gezien de aard en de ernst van de normschending zó voor de hand liggen, dat een “aantasting in zijn persoon op andere wijze” kan worden aangenomen.

Voornoemde criteria zijn sterk casuïstisch. Uit de rechtspraak zal dus moeten volgen onder welke omstandigheden sprake is van een bijzonder ernstige normschending, wanneer nadelige gevolgen moeten worden aangenomen of juist moeten worden onderbouwd, en hoe in dit laatste geval die onderbouwing eruit dient te zien.

Voor bespreking van feitenrechtspraak waarin voornoemde arresten van de Hoge Raad worden toegepast, zie onder andere de volgende blogs: rechtbank Midden-Nederland 8 januari 2020 (onrechtmatig onderscheid op grond van geslacht tijdens een sollicitatieprocedure) en rechtbank Den Haag 22 april 2020 (een onrechtmatige inbreuk op het familieleven).

Gerelateerd