Vertegenwoordiging op basis van een volmacht kan tot onduidelijkheid leiden. Die onduidelijkheid heeft vaak betrekking op de reikwijdte en het bestaan van de volmacht. Voor derden is namelijk niet altijd kenbaar of de (schijn)gevolmachtigde over een (toereikende) volmacht beschikt. Om die reden kent de wet derdenbescherming toe. Als bijvoorbeeld een volmacht na het sluiten van een overeenkomst blijkt te ontbreken of sterker nog de volmachtgever geheel niet blijkt te bestaan, dan moet de schijngevolmachtigde op grond van artikel 3:70 BW de schade volledig vergoeden die de wederpartij door het niet-uitvoeren van de overeenkomst lijdt (het positieve contractsbelang). De vraag die zich hierbij aandient is op wie de bewijslast rust voor het bestaan van de volmachtgever. In zijn arrest van 22 november 2013 aanvaardt de Hoge Raad een nieuwe uitzondering op de hoofdregel van artikel 150 Rv (
ECLI:NL:HR:2013:1384).
Feitencomplex
In die zaak had de kopende partij (Multinvestments) zich bij het sluiten van een koopovereenkomst laten vertegenwoordigen door Vlielander. In de koopovereenkomst werd Multinvestments als koper genoemd en daarbij was aangegeven dat deze vertegenwoordigd werd door Vlielander. Toen Multinvestments vervolgens haar verplichtingen niet nakwam claimde de verkoper (Zandvliet) de contractuele boete op. Omdat het twijfelachtig was of Multinvestments ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst wel bestond, richtte Zandvliet als verkoper haar peilen op grond van artikel 3:70 BW op Vlielander. In dit arrest wordt door de Hoge Raad duidelijkheid verschaft over de vraag hoe in geval van een beroep op artikel 3:70 BW de bewijslast moet worden verdeeld.
Artikel 3:70 BW en bewijslast
Het hof was in dat kader uitgegaan van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv): de bewijslast rust op de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde feiten. Omdat Zandvliet als verkoper het bestaan van de volmachtgever (Multinvestments) betwijfelde, was het volgens het hof aan Zandvliet om dat te bewijzen. Deze bewijslastverdeling was overigens door de Hoge Raad al bepaald in een eerder arrest van 20 februari 2004 (NJ 2004, 254, r.o. 3.5.2).
De Hoge Raad zag in deze zaak echter aanleiding om de uitspraak van het hof te casseren. Het onderhavige geval had, zoals in het arrest van 20 februari 2004 wel het geval was, namelijk geen betrekking op de vraag of de schijngevolmachtigde een toereikende volmacht had verleend. In deze zaak was de vraag aan de orde of de volmachtgever (Multinvestments) ten tijde van de volmachtverlening wel bestond, en daarmee of een toereikende volmacht was verleend. Uit de formulering en strekking van artikel 3:70 BW, welke gericht is op de bescherming van de wederpartij in verband met het verkeersbelang, volgt dat de bewijslast in de hiervoor omschreven situatie op de schijngevolmachtigde (Vlielander) dient te rusten. Een ander oordeel zou er bovendien toe leiden dat de derde (Zandvliet) zou worden belast met het bewijs van een feit waarmee de schijngevolmachtigde (Vlielander) bij uitstek bekend is.
Belang voor de praktijk
In dit arrest sluit de Hoge Raad aan bij de rechtspraktijk en legt hij de bewijslast op de juiste plek: bij de partij die in het bijzonder kan bewijzen of de volmacht verlener bestond; de schijngevolmachtigde zelf (Vlielander). Met deze uitzondering op de hoofdregel van artikel 150 Rv beschermt de Hoge Raad het belang van een vlot handelsverkeer en voorkomt hij dat derden, zoals verkoper Zandvliet, met een zware bewijslast worden opgezadeld. Voor meer informatie over schijnvolmachten en de daarmee gepaard gaande bewijslastverdeling kunt u contact opnemen met Jasper Molenaar, advocaat op de Sectie Overheid & Vastgoed.
Feitencomplex
In die zaak had de kopende partij (Multinvestments) zich bij het sluiten van een koopovereenkomst laten vertegenwoordigen door Vlielander. In de koopovereenkomst werd Multinvestments als koper genoemd en daarbij was aangegeven dat deze vertegenwoordigd werd door Vlielander. Toen Multinvestments vervolgens haar verplichtingen niet nakwam claimde de verkoper (Zandvliet) de contractuele boete op. Omdat het twijfelachtig was of Multinvestments ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst wel bestond, richtte Zandvliet als verkoper haar peilen op grond van artikel 3:70 BW op Vlielander. In dit arrest wordt door de Hoge Raad duidelijkheid verschaft over de vraag hoe in geval van een beroep op artikel 3:70 BW de bewijslast moet worden verdeeld.
Artikel 3:70 BW en bewijslast
Het hof was in dat kader uitgegaan van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv): de bewijslast rust op de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde feiten. Omdat Zandvliet als verkoper het bestaan van de volmachtgever (Multinvestments) betwijfelde, was het volgens het hof aan Zandvliet om dat te bewijzen. Deze bewijslastverdeling was overigens door de Hoge Raad al bepaald in een eerder arrest van 20 februari 2004 (NJ 2004, 254, r.o. 3.5.2).
De Hoge Raad zag in deze zaak echter aanleiding om de uitspraak van het hof te casseren. Het onderhavige geval had, zoals in het arrest van 20 februari 2004 wel het geval was, namelijk geen betrekking op de vraag of de schijngevolmachtigde een toereikende volmacht had verleend. In deze zaak was de vraag aan de orde of de volmachtgever (Multinvestments) ten tijde van de volmachtverlening wel bestond, en daarmee of een toereikende volmacht was verleend. Uit de formulering en strekking van artikel 3:70 BW, welke gericht is op de bescherming van de wederpartij in verband met het verkeersbelang, volgt dat de bewijslast in de hiervoor omschreven situatie op de schijngevolmachtigde (Vlielander) dient te rusten. Een ander oordeel zou er bovendien toe leiden dat de derde (Zandvliet) zou worden belast met het bewijs van een feit waarmee de schijngevolmachtigde (Vlielander) bij uitstek bekend is.
Belang voor de praktijk
In dit arrest sluit de Hoge Raad aan bij de rechtspraktijk en legt hij de bewijslast op de juiste plek: bij de partij die in het bijzonder kan bewijzen of de volmacht verlener bestond; de schijngevolmachtigde zelf (Vlielander). Met deze uitzondering op de hoofdregel van artikel 150 Rv beschermt de Hoge Raad het belang van een vlot handelsverkeer en voorkomt hij dat derden, zoals verkoper Zandvliet, met een zware bewijslast worden opgezadeld. Voor meer informatie over schijnvolmachten en de daarmee gepaard gaande bewijslastverdeling kunt u contact opnemen met Jasper Molenaar, advocaat op de Sectie Overheid & Vastgoed.
Gerelateerd
Koop en huur