Voor de duur van de opname werden in de zorgmachtiging een aantal bepalingen uit de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (‘Bvt’) van toepassing verklaard. Op basis van deze bepalingen werden beslissingen genomen over bijvoorbeeld insluiting en kamercontroles. De vraag rees of deze beslissingen konden worden gebaseerd op de Bvt, zonder dat de bepalingen uit de Wvggz, waaronder art. 8:9 Wvggz (de verplichting tot uitreiking van een beslissing), van toepassing waren. Dit leidde tot een discussie over de samenhang tussen beide wettelijke stelsels, die uiteindelijk door de Hoge Raad werd beslecht. Hieronder bespreek ik het arrest van de Hoge Raad.
Hoe verhouden Wvggz en Bvt zich bij forensische zorgmachtigingen?
De zorgmachtiging van 19 december 2022 bepaalde dat de cliënt werd opgenomen in een instelling voor terbeschikkinggestelden (een instelling als bedoeld in art. 3.3, eerste lid, Wet forensische zorg (‘Wfz’)). De beschikking voorzag niet in een Wvggz-zorgmachtiging voor ‘insluiting’ en ‘onderzoek van de woon- of verblijfsruimte op gedrag-beïnvloedende middelen en gevaarlijke voorwerpen’. In de zorgmachtiging werd wél bepaald dat voor de duur van de opname specifieke bepalingen uit de Bvt van toepassing waren, zoals bepalingen over controlebevoegdheden en beperkingen van de bewegingsvrijheid.
De cliënt beklaagde zich er bij de klachtencommissie Wvggz (‘de klachtencommissie’) over dat hij op zijn kamer werd ingesloten, toezicht kreeg tijdens bezoekmomenten en dat zijn kamer werd gecontroleerd. Volgens hem bood de zorgmachtiging hier geen grondslag voor en bleef zijn rechtspositie onder de Wvggz bepalend. Dit zou volgens de cliënt meebrengen dat de bepalingen uit de Wvggz, waaronder art. 8:9 Wvggz (de verplichting tot uitreiking van een beslissing), integraal golden en voorrang hadden op de bepalingen uit de Bvt. De klachtencommissie verklaarde de klachten ongegrond, waarop de cliënt de rechtbank Limburg heeft verzocht een beslissing te nemen over de klachten.
Hoe oordeelden de rechtbank Limburg en de Hoge Raad?
In haar uitspraak oordeelde de rechtbank Limburg dat zowel de bepalingen van de Wvggz als die van de Bvt van toepassing waren, zonder dat er sprake is van voorrang van een van de wettelijke stelsels. In haar uitspraak benoemde zij dat de rechter in de zorgmachtiging kan bepalen dat de cliënt wordt opgenomen in een instelling als bedoeld in artikel 3.1 of 3.3 eerste lid van de Wfz (hierna: ‘een forensisch psychiatrisch centrum’). Daarbij moeten de in artikel 6:4, vijfde lid, Wvggz genoemde artikelen van de Bvt van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Dit leidt ertoe dat de rechtbank bij de beoordeling van de klachten moet toetsen of de maatregelen op grond van de op de cliënt toepasselijke regelgeving, waaronder ook de bepalingen uit de Wfz en de Bvt, genomen hadden kunnen worden. Volgens de rechtbank heeft de zorgaanbieder in dit geval binnen de wettelijke kaders gehandeld.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank. Volgens de Hoge Raad zijn de Wvggz én de op grond van de Wfz en de Bvt toepasselijke huisregels en beheersbevoegdheden bij een opname in een forensisch psychiatrisch centrum ter uitvoering van een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4, derde en vierde lid, Wvggz, naast elkaar van toepassing. De Hoge Raad benadrukte dat beide wettelijke stelsels naast elkaar bestaan en dat geen van de stelsels voorrang heeft. Dit brengt mee dat beslissingen kunnen worden genomen die uitsluitend zijn gebaseerd op de in art. 6:4, vijfde lid, Wvggz genoemde bepalingen van de Wfz en de Bvt. Beslissingen over bijvoorbeeld insluiting of kamercontroles kunnen dus worden gebaseerd op de Bvt, zonder dat art. 8:9 Wvggz (de verplichting tot uitreiking van een beslissing) van toepassing is.
Rechtspositie van cliënten onder Wvggz en Bvt bij opname in tbs-kliniek
De uitspraak van de Hoge Raad schept duidelijkheid over de verhouding tussen de Wvggz en de Bvt bij (forensische) zorgmachtigingen. Door via een zorgmachtiging te regelen dat een cliënt in een forensisch psychiatrisch centrum wordt geplaatst, wordt het systeem van de Wvggz in principe niet doorbroken; de rechtspositie die de cliënt heeft op basis van de Wvggz blijft immers gehandhaafd. Uit de uitspraken van de rechtbank Limburg resp. de Hoge Raad volgt echter wel duidelijk dat de vrijheden van een cliënt in de praktijk ingrijpender kunnen worden beperkt bij plaatsing in een forensisch psychiatrisch centrum.
Als rechtvaardiging voor de inperking van de rechten van de cliënt bij een opname in een forensisch psychiatrisch centrum benoemt de wetgever dat dit noodzakelijk is in verband met de veiligheid.¹ Dit is niet onbegrijpelijk. In een forensisch psychiatrisch centrum verblijven immers cliënten die vaak een verhoogd risico vormen voor de veiligheid van zichzelf en anderen (zoals zorgverleners). Deze cliënten kunnen vanwege hun gedrag niet worden behandeld in reguliere ggz-instellingen. Het beveiligingsniveau en de strikte(re) maatregelen zijn noodzakelijk om escalatie snel te kunnen voorkomen en een veilige behandelomgeving te waarborgen.