Wat zijn onvoorziene omstandigheden?
Artikel 6:258 lid 1 BW
Artikel 6:258 lid 1 BW bepaalt dat een partij bij de rechter een verzoek kan doen om een overeenkomst te wijzigen of te ontbinden indien er sprake is van onvoorziene omstandigheden.
Onvoorziene omstandigheden zien op omstandigheden die door partijen tijdens het sluiten van de overeenkomst niet waren voorzien of niet stilzwijgend in de overeenkomst zijn verdisconteerd. Om te beoordelen of er sprake is van een onvoorziene omstandigheid, moet een rechter kijken naar de inhoud van de overeenkomst.
Enkel het bestaan van een onvoorziene omstandigheid is onvoldoende om een geldig beroep op artikel 6:258 lid 1 BW te kunnen doen. De onvoorziene omstandigheid moet van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde handhaving van de overeenkomst niet mag verwachten. Uit rechtspraak blijkt dat rechters terughoudend omgaan met het wijzigen van overeenkomsten op grond van artikel 6:258 lid 1 BW.
Prijsstijgingen en aanzienlijkheidscriterium
De vraag of de prijsstijgingen kwalificeren als een onvoorziene omstandigheid is veelal niet eenvoudig te beantwoorden. In de praktijk zal een rechter meewegen dat als uitgangspunt de prijsstijgingen waarmee de aannemer geconfronteerd wordt voor eigen rekening en risico komen van de aannemer. Slechts indien de prijsstijging het normale ondernemersrisico overstijgt, komt deze niet meer voor rekening van de aannemer. Meer in algemene zin valt uit rechtspraak te herleiden dat een prijsstijging tot 20% van een bepaald onderdeel van het werk onder het normale ondernemersrisico valt. Verdedigbaar is dat prijsstijgingen hoger dan 20% kwalificeren als een onvoorziene omstandigheid.
Ook het aanzienlijkheidscriterium speelt een rol bij de vraag of er sprake is van een onvoorziene omstandigheid. Uit rechtspraak van de RvA voor bouwgeschillen valt te herleiden dat een kostenverhoging van de totale aanneemsom onder de 5% niet als aanzienlijk wordt gezien. Verdedigbaar is daarom dat een kostenverhoging van de totale aanneemsom van meer dan 5% kwalificeert als onvoorziene omstandigheid.
De vraag blijft dan of deze onvoorziene omstandigheid in de overeenkomst is verdisconteerd en of de omstandigheid krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening moeten komen van degene die zich erop beroept. Indien het antwoord op deze vraag bevestigend is kan conform artikel 6:258 lid 2 BW geen ontbinding van de overeenkomst worden uitgesproken.
Wat vindt de RvA?
Casus
In de onderhavige uitspraak van de RvA van 25 augustus 2022 sloten aannemer en opdrachtgever een aannemingsovereenkomst voor de bouw van 32 appartementen en 17 eengezinswoningen. De aanneemsom bedroeg in totaal ruim 6 miljoen euro. In de aannemingsovereenkomst was opgenomen dat de aanneemsom prijsvast was tot en met 31 december 2021. Voor de periode daarna geldt een indexering conform de BDB-index. Paragraaf 47 UAV 2012 en artikel 7:753 BW zijn niet van toepassing.
In de aannemingsovereenkomst is voorts de volgende bepaling opgenomen:
“artikel 15
Partijen komen overeen dat tussentijdse aanpassing van deze overeenkomst mogelijk moet zijn indien partijen daartoe gezamenlijk besluiten of in het geval er sprake is van één van de navolgende gevallen, waarop de meest gerede partij een beroep kan doen: a. Indien zich een extreme onvoorziene wijziging van omstandigheden voordoet welke naar objectieve maatstaven een verdere ongewijzigde uitvoering van deze overeenkomst voor Partijen of een van hen in redelijkheid niet langer verantwoord maakt; [..]”
Tussen partijen is een geschil ontstaan over het beroep van aannemer op het hierboven geciteerde artikel in de aannemingsovereenkomst.
Het oordeel
De arbiters stellen vast dat de prijzen van tal van producten stijgen. De arbiters overwegen vervolgens dat de oorlog in Oekraïne en de gevolgen daarvan voor de bouw (inmiddels) te gelden heeft als een van buiten komende extreme onvoorziene omstandigheid zoals geformuleerd in artikel 15 van de aannemingsovereenkomst. De aannemer komt dus een beroep toe op dit artikel.
Interessanter ook voor andere aannemingsovereenkomsten is evenwel de overweging van de arbiters dat zij eveneens van oordeel zijn dat er sprake is van een onvoorziene omstandigheid zoals bedoeld in artikel 6:258 BW. Rechters kunnen op grond van die bepaling de gevolgen van een overeenkomst wijzigen.
Omdat de aannemer slechts heeft gevorderd dat arbiters zullen bepalen dat een rechtsgeldig beroep kan worden gedaan op artikel 15 van de aannemingsovereenkomst, gaan de arbiters niet in op de overige criteria van artikel 6:258 BW. Zij laten in het midden of er omstandigheden zijn die voor rekening komen van degene die zich op de bepaling beroept. Ook laten de arbiters onbesproken wat precies de redelijkheid en billijkheid van partijen in hun onderlinge verhouding eisen.
Slotsom
Kortom, de arbiters lichten een tipje van de sluier en geven antwoord op één van de vele vragen die als gevolg van de huidige prijsstijgingen in de markt rijzen. Namelijk het antwoord op de vraag of de prijsstijgingen als gevolg van de oorlog in Oekraïne kwalificeren als een onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 6:258 BW.
De onderhavige uitspraak van de RvA betreft één van de ongetwijfeld nog vele toekomstige uitspraken van de RvA en rechtbanken. Toekomstige uitspraken zullen moeten uitwijzen of andere arbiters en rechtbanken dezelfde lijn zullen volgen.
Nu de arbiters niet ingaan op de vraag of de onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat er op grond van de redelijkheid en billijkheid een ongewijzigde instandhouding niet verlangd kan worden én ook de vraag of de onvoorziene omstandigheden volgens de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van aannemer komen, is dat voorlopig nog giswerk en kijken we ook om die reden reikhalzend uit naar toekomstige rechtspraak.
In de tussentijd menen wij dat zowel het ondernemersrisico en het aanzienlijkheidscriterium goede graadmeters zijn om te beoordelen of er sprake is van een onvoorziene omstandigheid die van dien aard is dat er op grond van de redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst verlangd kan worden. Wij kunnen ons voorstellen dat rechters en arbiters deze graadmeter ook zullen gebruiken in het geval het tot een inhoudelijke beoordeling komt.
Tot slot merken wij op dat de prijsstijgingen inmiddels al weer even gaande zijn en dat partijen momenteel weten dat de kostprijs van bouwstoffen een grillig verloop kent. Partijen kunnen hierop anticiperen en het is ook maar de vraag hoe lang de prijsstijgingen nog als onvoorziene omstandigheid te gelden hebben. Wij adviseren dan ook om hier al bij het sluiten van (aannemings)overeenkomsten duidelijke afspraken over te maken.
Heeft u nog vragen over kosten verhogende omstandigheden, prijsstijgingen en/of heeft u andere vragen over het bouwrecht? Neem dan contact op met Lotte Blum en Liz Bras.