Kijk hier voor een recenter artikel over "verjaring en artikel 3:310 BW"
In het arrest van 6 april 2012 (LJN BU 3784) oordeelde de Hoge Raad dat de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW niet eerder begint dan op de dag na die waarop de schadevordering opeisbaar is geworden. Ook als voordien al bekend was dat de schade geleden zou worden en wie de aansprakelijke persoon is. De regresvordering ex artikel 6:10 BW ontstaat pas als de hoofdelijk medeschuldenaar de vordering voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat.
In de zaak die aan dit arrest ten grondslag ligt ging het om een vrijwilligster van een manege die op 26 oktober 1990 door een paard tegen haar knie werd getrapt. Zij liep daardoor ernstig letsel op. Het paard had twee eigenaren.
De vrijwilligster heeft een van de eigenaren van het paard bij brief van 8 september 1995 aangesproken. Op 1 april 1999 heeft zij die eigenaar gedagvaard. Bij vonnis van 15 juni 2001 heeft de rechtbank bepaald dat deze eigenaar aansprakelijk is voor de schade.
Achmea, de aansprakelijkheidsverzekeraar van die eigenaar, heeft de schade vergoed.
Achmea is vervolgens een procedure begonnen tegen ASR, de aansprakelijkheidsverzekeraar van de andere eigenaar, waarin Achmea heeft gevorderd voor recht te verklaren dat Achmea voor 50% hoofdelijk medeaansprakelijk is voor de door de vrijwilligster geleden schade.
ASR stelt zich op het standpunt dat de regresvordering zou zijn verjaard.
De Hoge Raad overweegt dat van een opeisbare regresvordering uit hoofde van artikel 6:10 BW pas sprake is indien en voor zover de hoofdelijk medeschuldenaar de vordering van de schuldeiser voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat.
Van verjaring van de regresvordering van Achmea was dus nog geen sprake.
Aan de discussie over het aanvangstijdstip van de verjaringstermijn van een regresvordering lijkt met dit arrest een einde te zijn gekomen.