Casus
De casus van de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 14 december 2022 is als volgt. Een grondeigenaar van een perceel waarop een landhuis met bijbehorende historische tuin is gevestigd, stuit medio 2019 tijdens graafwerkzaamheden op een kabel. De kabel toebehorend aan een telecombedrijf loopt dwars door de historische tuin. Volgens de grondeigenaar maakt het telecombedrijf inbreuk op zijn eigendomsrecht. De grondeigenaar verzoekt de rechtbank om het telecombedrijf te veroordelen om de kabel te verwijderen.
Gedoogplicht op grond van de Telecommunicatiewet
Het telecombedrijf voert verweer tegen de vordering van de grondeigenaar. Primair voert het telecombedrijf aan dat er een gedoogplicht bestaat voor de grondeigenaar. Volgens artikel 5.2 Tw is een rechthebbende of beheerder van grond onder meer verplicht om instandhouding van een netwerk te gedogen, indien:
- Sprake is van openbare grond;
- Bij niet-openbare grond, indien sprake is van andere dan lokale kabels;
- Bij niet-openbare grond en lokale kabels, voor zover het voor het aansluiten van gebruikers op een openbaar elektronisch communicatienetwerk nodig is.
Tussen partijen staat vast dat sprake is van een lokale kabel. Met betrekking tot de vraag of sprake is van openbare grond, oordeelt de rechter dat het telecombedrijf onvoldoende heeft onderbouwd dat de weg, waarlangs de kabel destijds is gelegd, nog altijd openbaar toegankelijk was. De enkele omstandigheid dat de betreffende weg voorheen wel toegankelijk was, maakt volgens de rechtbank nog niet dat daarmee ook nu nog steeds sprake is van openbare grond. De rechtbank meent dat aansluiting van gebruikers op het netwerk niet noodzakelijk is aangezien een alternatief traject beschikbaar is waarlangs de kabel gelegd kan worden. De rechtbank is dus van oordeel dat geen plicht bestaat voor de grondeigenaar om de aanwezigheid van de kabel te gedogen.
Verjaring
Het telecombedrijf doet subsidiair een beroep op verjaring van de rechtsvordering tot opheffing van de onrechtmatige toestand ingevolge art. 3:314 lid 1 BW. De rechtbank stelt vast dat de kabel in elk geval sinds 1962 in de grond van de grondeigenaar is gelegen. De onrechtmatige toestand is op dat moment in het leven geroepen en de grondeigenaar had onmiddellijke opheffing daarvan kunnen vorderen. De verjaringstermijn is daarom in elk geval omstreeks 1962 aangevangen. Omdat ingevolge art. 3:306 BW een verjaringstermijn van twintig jaar geldt, leidt dit er in beginsel toe dat de vordering tot opheffing van de onrechtmatige toestand is verjaard.
De grondeigenaar stelt zich vervolgens in de eerste plaats op het standpunt dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. Volgens de rechtbank is echter gesteld noch gebleken dat de grondeigenaar enige hinder ondervindt van de ondergrondse kabel. Aan de andere kant zijn de financiële gevolgen van het verwijderen van de kabel door het telecombedrijf groot. Van misbruik van bevoegdheid kan dan ook niet worden gesproken.
Tot slot beroept de grondeigenaar zich op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (ex art. 6:2 lid 2 BW), waardoor het beroep op verjaring niet zou moeten kunnen slagen. De grondeigenaar stelt pas vanaf de graafwerkzaamheden in 2019 op de hoogte te zijn geweest van de aanwezigheid van de kabel, waardoor volgens hem de verjaring pas op het moment van ontdekken van de kabel is gaan lopen. De rechtbank gaat hier evenwel niet in mee. Volgens de rechtbank is niet bepalend of, en zo ja wanneer, de grondeigenaar bekend is geworden met de aanwezigheid van de kabel. Los daarvan, kan volgens de rechtbank niet worden aangenomen dat de aanwezigheid van de kabel pas is geconstateerd na afloop van de verjaringstermijn. Volgens de rechtbank is voldoende gebleken dat de rechtsvoorganger van de grondeigenaar bekend was met de aanwezigheid van de telecomkabel op zijn perceel. Kortom, de vordering tot opheffing van de onrechtmatige toestand is verjaard.
Aanvang verjaringstermijn
De rechtbank Rotterdam oordeelt in voornoemde zaak in lijn met art. 3:314 lid 1 BW dat de verjaringstermijn begint te lopen met aanvang van de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke opheffing van die toestand gevorderd kan worden.
Interessant in deze zaak is op welk moment de onmiddellijke opheffing van de onrechtmatige toestand gevorderd kon worden. Naar onze mening zijn hiervoor verschillende momenten denkbaar. In de eerste plaats kan als uitgangspunt worden genomen (conform de rechtbank Rotterdam) dat opheffing van de onrechtmatige toestand kan worden gevorderd op het moment dat de kabel in de grond is geplaatst. In de tweede plaats is evenwel denkbaar dat (conform het verweer van de grondeigenaar) opheffing van de onrechtmatige toestand pas kan worden gevorderd op het moment dat de grondeigenaar bekend is geworden met deze onrechtmatige toestand, in dit geval dus de aanwezigheid van de kabel.
Er bestaat in de jurisprudentie nog geen eenduidig antwoord op de vraag welke van voorgaande interpretaties de juiste is. Een parallel zou kunnen worden getrokken met het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 (Gemeente Heusden/Verweerders). De Hoge Raad overwoog dat niet was vereist dat de gemeente daadwerkelijk kennis droeg van de bezitsdaden (in dit arrest was overigens geen sprake van een onrechtmatige toestand, maar van bezit ex art. 3:314 lid 2 BW). Volgens de Hoge Raad was het namelijk aan de gemeente om periodiek te controleren op bezitsinbreuken.
Deze overweging van de Hoge Raad toepassend op de casus van de rechtbank Rotterdam, zou kunnen worden betoogd dat bekendheid met de kabel geen vereiste is voor het aanvangen van de verjaringstermijn (conform hetgeen de rechtbank Rotterdam overweegt). Het voorgaande zou evenwel betekenen dat een grondeigenaar zijn grond periodiek zou moeten controleren op kabels die aan de oppervlakte onzichtbaar zijn. Wij vragen ons af of dit de bedoeling kan zijn geweest van de wetgever (en de Hoge Raad).
Om antwoord te krijgen op de vraag op welk moment onmiddellijke opheffing van die toestand gevorderd kan worden, zullen we onzes inziens daarom nadere jurisprudentie moeten afwachten.
Slotsom
Hoewel op de grondeigenaar geen verplichting rust tot het gedogen van de aanwezigheid van de kabel, wordt de vordering van de grondeigenaar tot verwijdering van de kabel afgewezen door een geslaagd beroep van het telecombedrijf op verjaring. De uitspraak onderstreept voor grondeigenaren het belang om tijdig te acteren tegen een inbreuk op hun eigendomsrecht. Voor telecombedrijven kan een beroep op verjaring een uitkomst bieden indien een verweer van het telecombedrijf omtrent een gedoogplicht zijdens de grondeigenaar strandt.
Heeft u vragen over dit artikel? Neemt u dan contact op met Rutger Fabritius of Lotte Blum via de contactinformatie naast dit artikel.