Samenvatting uitspraak
Feiten
Vader heeft een holding-BV met onderliggende dochter-BV’s. De aandelen in de holding-BV zijn gecertificeerd door middel van een stichting administratiekantoor. De holding-BV en haar onderliggende dochtervennootschappen kwalificeren als onroerende zaakrechtspersonen (hierna: OZR). Na het overlijden van vader gaan de certificaten van de aandelen in de holding-BV op basis van het erfrecht over op zijn kinderen. Kind I verkrijgt 24,8% van de certificaten van de aandelen in de holding-BV. Kind II (belanghebbende) en kind III verkrijgen ieder 37,6% van de certificaten van de aandelen in de holding-BV.
In 2014 wordt na overleg met de inspecteur het vermogen van de holding-BV juridisch gesplitst. Het vermogen van de holding-BV gaat onder algemene titel over naar twee nieuw opgerichte holding-BV's. Kind I verkrijgt alle aandelen in holding-BV I. Kind II en kind III verkrijgen ieder 50% van de aandelen in holding-BV II. Door de juridische splitsing wijzigt het materiële belang tot de onroerende zaken ten opzichte van de situatie bij de ‘oude’ holding-BV.
Het materiële belang in de onroerende zaken wijzigt indirect als volgt:
- Kind I van 24,8% naar 20,6%
- Kind II van 37,6% naar 39,7%
- Kind III van 37,6% naar 39,7%
Kind II en Kind III doen een aangifte overdrachtsbelasting in verband met de verkrijging van aandelen in het kapitaal van een OZR wegens uitbereiding van hun materiële belang met ieder 2,1%. Zij voldoen ieder € 105.803 aan overdrachtsbelasting. Vervolgens doen kind II en kind III een beroep op de splitsingsvrijstelling.
In geschil
De inspecteur vindt het aannemelijk dat de juridische splitsing niet is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De inspecteur weigert echter de splitsingsvrijstelling voor de verkrijging van de aandelen in holding-BV II door kind II en kind III. Kind II gaat in beroep.
Oordeel rechtbank
Rechtbank Gelderland oordeelt dat de splitsingsvrijstelling geldt voor de overgang van de splitsende rechtspersoon naar de verkrijgende rechtspersoon, maar niet voor de uitgifte van aandelen door de verkrijgende rechtspersoon. Bij kind II en kind III is daarom terecht overdrachtsbelasting geheven voor zover hun materiële belang bij de onroerende zaken van de splitsende rechtspersoon is uitgebreid. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de splitsingsvrijstelling is ingevoerd met het oog op de overgang van vermogen van de splitsende rechtspersoon naar de verkrijgende rechtspersoon. Daaruit kan volgens de rechtbank niet worden afgeleid dat een ruimere reikwijdte van de splitsingsvrijstelling is beoogd.
Op basis van beleid van de Staatssecretaris van Financiën is de heffing van overdrachtsbelasting beperkt tot de uitbreiding van kind II en kind III in het materiële belang bij de onroerende zaken van de ’oude’ holding-BV. De rechtbank verklaart het beroep van kind II ongegrond.
Ons commentaar
Bij een overgang van vermogen onder algemene titel in het kader van een juridische splitsing van een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal kan voor de heffing van overdrachtsbelasting onder specifieke voorwaarden een beroep gedaan worden op een vrijstelling.
De vrijstelling kan bij een juridische splitsing worden toegepast, tenzij de splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Zie onze blog over deze zakelijkheidstoets. In deze uitspraak vindt de inspecteur het aannemelijk dat de splitsing niet is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.
In deze uitspraak speelt de vraag of de splitsingsvrijstelling ook geldt voor de uitgifte van aandelen in verband met een juridische splitsing. In de praktijk is namelijk onduidelijk of de splitsingsvrijstelling ook ziet op de uitgifte van de aandelen of slechts beperkt moet worden tot de overgang van vermogen (ofwel: onroerende zaken) naar de verkrijgende vennootschap. De Staatssecretaris van Financiën is van mening dat vrijstelling uitsluitend ziet op de verkrijging van de onroerende zaken door de vennootschap. Dit volgt uit het besluit van de Staatssecretaris van Financiën.
In hetzelfde besluit is goedgekeurd dat de vrijstelling ook ziet op de verkrijging van aandelen in een OZR die bij een (af)splitsing worden toegekend. De tegemoetkoming houdt in dat slechts overdrachtsbelasting wordt geheven voor zover er een wijziging in de gerechtigdheid tot het gesplitste vermogen plaatsvindt. Dat wil zeggen dat overdrachtsbelasting is verschuldigd indien het materiële belang bij de onroerende zaken, dat door de aandelen wordt vertegenwoordigd, een wijziging ondergaat. Derhalve wordt slechts belast hetgeen door een aandeelhouder meer wordt verkregen ten opzichte van de oorspronkelijke verhouding in de 'oude' vennootschap.
Door de onderhavige juridische splitsing neemt de materiële gerechtigdheid tot de onroerende zaken in de ‘oude’ holding-BV voor kind II respectievelijk kind III toe van 37,6% naar 39,7%, waardoor kind II en kind III overdrachtsbelasting zijn verschuldigd bij de juridische splitsing. Op basis van het beleid blijft de heffing van overdrachtsbelasting voor kind II en III beperkt tot hun uitbreidingen in het belang bij de onroerende zaken van de ‘oude’ holding-BV.
De mening van de Staatssecretaris van Financiën is nu ook bevestigd door Rechtbank Gelderland. De rechtbank is van oordeel dat de wettekst van de vrijstelling voor juridische splitsingen op verschillende manieren kan worden uitgelegd. Op basis van de parlementaire geschiedenis concludeert de rechtbank dat de splitsingsvrijstelling is ingevoerd met het oog op de overgang van vermogen van de splitsende rechtspersoon naar de verkrijgende rechtspersoon. De uitgifte van aandelen in verband met een juridische splitsing voor zover die leidt tot een wijziging in het materiële belang, valt echter niet onder deze vrijstelling. In dit kader geldt wel het zojuist genoemde goedkeurend beleid.