Smartengeld als loon uit dienstbetrekking op basis van een rechtspositionele regeling
De rechtbank Den Haag heeft in haar vonnis van 18 januari 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:563) geoordeeld dat de smartengeldvergoeding die een politieagent van zijn werkgever (de politie) ontving voor de door hem opgelopen beroepsziekte PTSS zozeer haar grond vindt in de door de politieagent vervulde dienstbetrekking dat de smartengeldvergoeding als daaruit genoten moet worden aangemerkt. De rechtbank kwalificeert de smartengeldvergoeding daarmee als belastbaar loon in de zin van de Wet op de Loonbelasting 1964 (de Wet LB), waardoor de politie een naheffingsaanslag loonheffingen dient te betalen.
De rechtbank komt in wezen tot dit oordeel op basis van twee arresten van de Hoge Raad. In de eerste plaats het arrest van 29 juni 1983 (ECLI:NL:HR:1983:AW9439; het Smeerkuilarrest) waaruit volgt dat door een werkgever op grond van diens aansprakelijkheid voor een aan zijn werknemer overkomen ongeval aan deze werknemer betaalde vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht - behoudens bijzondere omstandigheden, zoals bepaalde afspraken in de arbeidsovereenkomst, -niet zozeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt. In de tweede plaats het arrest van de Hoge Raad van 21 februari 2001 (BNB 2001/150) waaruit volgt dat het bij die bijzondere omstandigheden als genoemd in het Smeerkuilarrest gaat om afspraken in de arbeidsovereenkomst en rechtspositionele regelingen.
Het uitgangspunt is dus dat een smartgeldvergoeding niet wordt genoten uit de dienstbetrekking, maar de rechtbank oordeelt dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden, waardoor de smartengeldvergoeding toch moet worden aangemerkt als te zijn genoten uit de dienstbetrekking als gevolg waarvan de smartgeldvergoeding kwalificeert als loon. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat de smartengeldvergoeding van € 166.440 die de politie heeft uitgekeerd aan de politieagent voortvloeit uit een rechtspositionele regeling, te weten het Besluit algemene rechtspositie politie (BARP). In artikel 54a lid 1 van het BARP is namelijk vastgelegd dat in geval van invaliditeit die voortvloeit uit een dienstongeval of een beroepsziekte, aan de desbetreffende ambtenaar smartengeld wordt vergoed tot een netto maximum bedrag van € 172.655. Daarbij is van belang dat binnen de politie PTSS rechtspositioneel wordt erkend als beroepsziekte, mits sprake is van causaal verband tussen de werkomstandigheden en de PTSS.
De rechtbank wijst het beroep van de politie op het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:529) van de hand. In dat arrest was een smartengeldvergoeding toegekend aan een voormalig politieagent, waarover de Hoge Raad oordeelde dat de vergoeding niet zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten loon dient te worden aangemerkt (geen loon dus). De rechtbank oordeelt dat in voornoemd arrest de smartengeldvergoeding niet voortvloeide uit een rechtspositionele regeling -zoals in de onderhavige zaak- maar werd verstrekt op initiatief van de werkgever.
Commentaar
Alhoewel de uitspraak van de rechtbank in lijn is met het arrest van de Hoge Raad van 3 november 1993 (BNB 1994/22) wordt dat arrest in de uitspraak niet genoemd. Dat arrest is van belang omdat de Hoge Raad in dat arrest nader invulling heeft gegeven aan de bijzondere omstandigheden als bedoeld in het Smeerkuilarrest, zo werd aangenomen dat een schadevergoeding -aan een militair wegens gehoorschade opgelopen tijdens het werk- op grond van een rechtspositionele regeling moet worden beschouwd als te zijn genoten uit de dienstbetrekking. Voor het eerst wordt er dus gesproken over de rechtspositionele regeling als bijzondere omstandigheid, hetgeen in latere rechtspraak is bestendigd. De onderhavige uitspraak kan als toepassing van voornoemd arrest uit 1993 worden gezien.
Op het eerste gezicht komt de uitspraak van de rechtbank ons logisch voor (de smartengeldvergoeding vindt zijn grond in een rechtspositionele regeling waarmee op basis van het Smeerkuilarrest de dienstbetrekking/loonsfeer wordt betreden), maar toch zit er een ongerijmdheid in de uitspraak. Dat heeft te maken met het feit dat de politieagent los van de rechtspositionele regeling een schadevergoeding kan eisen van zijn werkgever op grond van de wet. Immers, artikel 7:658 BW verplicht de werkgever tot schadevergoeding, hetgeen moet worden aangemerkt als wettelijke plicht, waarop de bepalingen van afdeling 6.1.10 BW (en dus ook artikel 6:95 BW en artikel 6:106 BW) van toepassing zijn. Daarbij is van belang dat ook psychische schade, waaronder PTSS, onder het bereik van artikel 7:658 BW kan vallen (HR 11 maart 2005, NJ 2010/309; ABN AMRO/Nieuwenhuys en HR 3 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2619; X/Dow Benelux). In de onderhavige zaak kan de politieagent aanspraak maken op een smartengeldvergoeding op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW (aantasting in de persoon op andere wijze) omdat medisch is vastgesteld dat de PTSS beroepsgerelateerd is. Er is aldus sprake van causaal verband tussen de werkomstandigheden en de PTSS.
Aangezien de politieagent een smartengeldvergoeding kan ontlenen aan artikel 6:106 BW, kan onzes inziens niet worden aangenomen dat de smartengeldvergoeding zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten voordeel moet worden aangemerkt. De smartengeldvergoeding houdt weliswaar verband met de dienstbetrekking, maar het ontbreken van een beloningsvoordeel als causaal bronvereiste brengt met zich dat de smartengeldvergoeding niet kan worden aangemerkt als loon voor de loonheffingen. Immers, de smartengeldvergoeding is niet verstrekt als beloningsvoordeel maar houdt direct verband met de ernstige personenschade van de politieagent. Zie in gelijke zin S.D. Lindenbergh, smartengeld (diss.), Deventer: Kluwer 1998, par. 9.5.2.
Opvallend is dat voor een smartengeldvergoeding wegens PTSS op grond van werkgeversaansprakelijkheid de drempel lager lijkt te liggen ten opzichte van een smartengeldvergoeding op grond van het BARP. Op basis van het BARP, althans de Circulaire PTSS Politie, is het uitgangspunt voor een rechtspositionele aanspraak op beroepsziekte bij PTSS dat, als medisch wordt vastgesteld dat PTSS beroepsgerelateerd is, dit ook in rechtspositionele zin erkend wordt, tenzij er sprake is van schuld of onvoorzichtigheid van de betrokken ambtenaar. Zou de politieagent in dit geval onvoorzichtig hebben gehandeld, dan komt hem geen smartengeldvergoeding toe op grond van het BARP. Dit laat echter onverlet dat de politieagent in die situatie nog wel een aanspraak zou kunnen ontlenen aan artikel 7:658 BW. Onvoorzichtigheid van de werknemer zal namelijk eerder worden aangenomen dan dat de schade van de werknemer in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van de werknemer. De begrippen ‘opzet’ en ‘bewuste roekeloosheid’ dienen in het kader van artikel 7:658 BW immers terughoudend te worden uitgelegd (zie bijvoorbeeld hof 's-Hertogenbosch 17 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1944, r.o. 5.18). Van bewust roekeloos handelen is pas sprake indien de werknemer zich, tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging, van het roekeloos karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust is geweest (HR 20 september 1996, NJ 1997/198; Pollemans/Hoondert).
Stel nu dat de werknemer geen aanspraak kan ontlenen aan het BARP voor een smartengeldvergoeding wegens PTSS omdat hij onvoorzichtig is geweest, maar dat de werknemer wel een aanspraak kan ontlenen aan artikel 7:658 BW (de onvoorzichtigheid staat daar niet aan in de weg), dan is de smartengeldvergoeding enkel gebaseerd op een wettelijke grondslag en vindt niet tevens zijn grond in een rechtspositionele regeling (het BARP). Dit betekent dat er dan geen sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in het Smeerkuilarrest, zodat de smartengeldvergoeding niet kwalificeert als loon uit dienstbetrekking.
Onzes inziens bestaat er geen goede rechtvaardiging voor het verschil wat betreft de belastbaarheid tussen een smartengeldvergoeding die wordt uitgekeerd op basis van een rechtspositionele regeling (belast als loon) en een smartengeldvergoeding die (louter) wordt uitgekeerd op basis van de wet in geval van werkgeversaansprakelijkheid (onbelast). Zie evenzo T. El Ouardi en C. Chaoui, ‘Onder de loep: het (fiscale) leed bij letselschadevergoedingen’, MBB 2021/24; Th.J.M. van Schendel, ‘Vergoeding van inkomensschade bij een ongeval’, WFR 2007/437 en A.L. Mertens in zijn noot onder HR 25 november 2011, BNB 2012/151.
De enkele aanwezigheid van een rechtspositionele regeling of een schadevergoedingsbepaling in de arbeidsovereenkomst is wat ons betreft te willekeurig om een smartengeldvergoeding aan te merken als loon uit dienstbetrekking.
Smartengeldvergoeding standaard buiten de loonsfeer houden?
Wij zijn de mening toegedaan dat smartengeldvergoedingen die worden uitgekeerd in het kader van personenschade standaard buiten de loonsfeer zouden moeten worden gehouden. De vergoeding van immateriële schade is naar zijn aard bestemd om te dienen als compensatie en genoegdoening voor het leed – zoals pijn, verdriet en gederfde levensvreugde – dat een slachtoffer heeft ondergaan. Gelet op de aard van de smartengeldvergoeding, ligt het in de rede om een dergelijke vergoeding niet als beloningsvoordeel te beschouwen en dus buiten de loonsfeer te houden.