Feiten
De feiten in deze zaak zijn als volgt. De raad van de gemeente Pekela heeft het bestemmingsplan “De Linten” vastgesteld, waarin aan het achterste gedeelte van het perceel van appellant een agrarische bestemming is toegekend. Op dit perceel rustte op grond van het vorige bestemmingsplan een bedrijfsbestemming. Appellant heeft naar aanleiding van het nieuwe bestemmingsplan “De Linten” een verzoek om tegemoetkoming in planschade ingediend. De planschadeadviseur van de gemeente heeft daarop geadviseerd om de planschade in natura te compenseren door herstel van de oude gebruiks- en bouwmogelijkheden via een planologische wijziging.
In het bestemmingsplan “De Linten” wordt de planschade in natura gecompenseerd. Dit bestemmingsplan bevat een aanvullende planregel, waarin aan het college van B&W een tijdelijke afwijkingsbevoegdheid wordt toegekend om enkele gebruiks- en bouwmogelijkheden uit het eerder geldende bestemmingsplan te herstellen. In de planregels is vermeld dat de genoemde afwijkingsbevoegdheden "tot uiterlijk 2 jaar na de onherroepelijke inwerkingtreding van deze partiële herziening" kunnen worden toegepast.
Appellant is het niet eens met deze termijn. Hij stelt in beroep dat zijn planschade niet in natura wordt gecompenseerd, omdat de termijn van twee jaar te kort is voor het daadwerkelijk realiseren van de bouw- en gebruiksmogelijkheden en er aldus geen volledig herstel van bouwmogelijkheden is. Bovendien zal volgens hem de waarde van zijn grond na twee jaar dalen.
Oordeel Afdeling
De Afdeling oordeelt met verwijzing naar eerdere jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 27 april 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT4747) dat de tegemoetkoming in de schade in ieder geval anderszins is verzekerd indien de verzoeker om planschade gedurende twee jaar of langer na het onherroepelijk worden van het besluit waarbij de vervallen bouw- en/of gebruiksmogelijkheden worden hersteld, de mogelijkheid wordt gegeven om door middel van het indienen van een aanvraag gebruik te maken van die mogelijkheden.
Dit voorop gesteld hebbende, komt de Afdeling vervolgens tot het oordeel dat de termijn van twee jaar waarbinnen het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan kan verlenen, niet toereikend is. De termijn moet zien op de mogelijkheid om een aanvraag voor een dergelijke vergunning in te dienen. In dit geval vangt de termijn aan na “de onherroepelijke inwerkingtreding van deze partiële herziening". Hierdoor is volgens de Afdeling onduidelijk wanneer de termijn aanvangt; is dat immers het moment van inwerkingtreding van het plan of het moment van het onherroepelijk worden van het plan?
Ten slotte overweegt de Afdeling dat het besluit van het college niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen omdat onvoldoende rekening is gehouden met de bijzondere omstandigheden aan de zijde van appellant (e.g. op het perceel stonden rijksmonumenten die in slechte conditie verkeerden). Bij het vaststellen van de lengte van de termijn had hier naar het oordeel van de Afdeling rekening mee moeten worden gehouden.
Conclusie
Deze uitspraak onderstreept het belang van een nauwkeurige formulering van de planregels. Daaruit moet duidelijk blijken binnen welke termijn de bevoegdheid tot het daadwerkelijk gebruik maken van de onder het oude bestemmingsplan geldende bouw- en gebruiksmogelijkheden moet worden benut en vanaf welk moment deze termijn begint te lopen. Bij het bepalen van de termijn dient bovendien rekening te worden gehouden met eventuele bijzondere omstandigheden aan de zijde van de persoon die om een tegemoetkoming in planschade verzoekt.
Heeft u vragen over compensatie in natura of planschade in het algemeen? Neem dan gerust contact op met Hanna Zeilmaker, Joske Hagelaars of Roos Molendijk