De uitkomst van het arrest is opmerkelijk: de werkgever valt wel onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit, maar de omstandigheden van het geval maakten dat Bpf MITT in deze situatie geen beroep mag doen op de naleving van het Verplichtstellingsbesluit.
Standpunt partijen
De werkgever richt zich op de verkoop van schoonmaak- en hygiëne producten, dat is haar kernactiviteit. Daarnaast is een onderdeel van haar assortiment werkkleding, waarbij ook de mogelijkheid om die werkkleding te voorzien van een bedrijfslogo wordt aangeboden. Volgens Bpf MITT valt het (doen) bedrukken en borduren van bedrijfslogo’s op bedrijfskleding onder textielbewerking in de zin van het Verplichtstellingsbesluit. Werkgever bracht hier tegenin dat deze activiteit van een dusdanig geringe omvang was, dat het onbegrijpelijk is dat zij door die activiteit gehouden is om zich bij Bpf MITT aan te sluiten.
In eerste aanleg heeft de kantonrechter Bpf MITT in het gelijk gesteld. In hoger beroep is het Gerechtshof tot een ander oordeel gekomen.
Oordeel Hof
Het Gerechtshof constateerde dat het Verplichtstellingsbesluit geen hoofdzakelijkheidscriterium kent en bevestigde daarom dat het toevoegen van bedrijfslogo’s aan de werkkleding inderdaad moet worden opgevat als het bewerken van een kledingstuk waardoor het een ander gebruiksvoorwerp wordt. Na het aanbrengen van het logo wordt de kleding namelijk bedrijfskleding voor de betreffende klant in plaats van kleding die door iedere willekeurige klant kan worden gebruikt. Daarnaast kan uit de definitie van het Verplichtstellingsbesluit niet worden afgeleid dat het te bewerken textielstukgoed vóór de bewerking geen gebruiks- of verbruiksvoorwerp mocht zijn. Integendeel, in de bepaling staat dat het ook gaat om het bewerken van kleding, en dat is al een gebruiksvoorwerp.
Ondanks dat het hof heeft bevestigd dat de groothandel technisch onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit valt, achtte het hof het in dit geval onaanvaardbaar dat Bpf MITT zich op naleving hiervan beriep. Dit oordeel was voornamelijk gebaseerd op de geringe omvang van de activiteit binnen de totale bedrijfsvoering van de groothandel, die minder dan 1% van de omzet uitmaakte volgens een rapport van Deloitte. Het aanbrengen van logo’s besloeg ook slechts een klein deel van het vloeroppervlak en werd door maar door een beperkt aantal werknemers uitgevoerd. Bovendien had de groothandel een eigen pensioenregeling die zeer vergelijkbaar was met die van Bpf MITT. Het verplicht aansluiten bij Bpf MITT zou de groothandel onevenredig benadelen ten opzichte van haar concurrenten. De hoofdactiviteit van de groothandel had niets te maken met de textielindustrie, wat het onredelijk maakt om de gehele onderneming onder de verplichtstelling te laten vallen voor een activiteit die zo’n klein deel van de bedrijfsvoering uitmaakte.
Uiteindelijk komt het hof tot de slotsom dat het aanbrengen van logo’s een dusdanig gering onderdeel van de bedrijfsactiviteiten vormt, dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Bpf MITT zich beroept op naleving van het Verplichtstellingsbesluit.
Conclusie
Deze recente uitspraak van het Gerechtshof werpt opnieuw licht op aansluitingsdiscussies met pensioenfondsen. Discussies die vaak uitmonden in wisselende rechtspraak, zo hebben wij in PensioenPost #10 een vergelijkbare zaak behandeld, waar juist werd geoordeeld dat ondanks de geringe omzet, de werkzaamheden in dat geval niet “verwaarloosbaar” waren en rechters zeer terughoudend moeten zijn met het hanteren van een zekere ondergrens. Hoewel in deze uitspraak ook geen sprake was van een gestelde ondergrens heeft het hof wel aangetoond dat er bepaalde omstandigheden kunnen meewegen die maken dat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid een verplichtstelling in de weg staan. Het hof lijkt hiermee toch een soort “muizengaatje” te hebben gecreëerd, waarmee de redelijkheid en billijkheid in sommige gevallen een rechtsgrond kan vormen op basis waarvan een Bpf zich niet op naleving van het Verplichtstellingsbesluit mag beroepen.
Ook in een eerdere publicatie hebben wij reeds stilgestaan bij de onduidelijkheid rondom Verplichtstellingsbesluiten en de rol die betrokkenen daarin spelen, ook in relatie tot het hoofdzakelijkheidscriterium. De rechtszekerheid lijkt er in ieder geval niet gebaat bij te zijn dat Verplichtstellingsbesluiten in het midden laten wat de ondergrens is om wel of niet tot een bepaalde bedrijfstak te behoren.