V&A 23-015 is helder: de hoogte van het partnerpensioen bij overlijden voor pensioendatum mag ook worden uitgedrukt in een percentage van de pensioengrondslag. Geen vreemd of onverwacht antwoord. Immers, het wettelijk kader, zijnde artikel 18b Wet op de loonbelasting (‘Wet LB’), biedt enkel een fiscaal maximum in lid 1:
‘Een partnerpensioen bij overlijden voor pensioendatum bedraagt niet meer dan 50% van het laatstgenoten pensioengevend loon.’
Oftewel: zolang het partnerpensioen bij overlijden voor pensioendatum de 50% niet overschrijdt is het fiscaal toegestaan. Het knelpunt van een berekeningswijze die gebaseerd is op een percentage van de pensioengrondslag is dat met name (de partners van) werknemers met een lager inkomen dit ‘voelen’, terwijl de Wet toekomst pensioenen (‘Wtp’) juist beoogde onder meer dit knelpunt weg te nemen. Net als dat de wetgever gestandaardiseerde nabestaandenpensioenregelingen nastreeft. Ook de Belastingdienst erkent het probleem van de laagverdieners:
‘Hierbij wordt wel nog het volgende opgemerkt. (…) Verder hebben vooral (partners van) werknemers met lagere inkomens er nadeel van, wanneer met betrekking tot het partnerpensioen bij overlijden voor de pensioendatum een franchise wordt gehanteerd. Dit nadeel kan overigens worden gecompenseerd door ook een nabestaandenoverbruggingspensioen toe te zeggen.’
Graag lichten wij de aandacht voor dit probleem (of ongewenst gevolg) nader toe. Wordt er gekozen voor een percentage van de pensioengrondslag (= pensioengevend loon min franchise) in plaats van een percentage van het laatstgenoten pensioengevend loon, dan zijn (de partners van) de werknemers met lagere inkomens de dupe. Zij houden immers minder over doordat de franchise voor iedereen gelijk is. In de memorie van toelichting bij de Wtp was de wetgever nog juist zo stellig over het nieuw voorgestelde artikel 18 Wet LB:
‘De maximale hoogte van het partnerpensioen bij overlijden vóór pensioendatum wordt daarmee – anders dan de huidige begrenzing van het partnerpensioen – onafhankelijk van het aantal dienstjaren en rechtstreeks gebaseerd op het pensioengevend loon zonder dat daarop een franchise in mindering komt.’
Wij zouden het niet toejuichen dat de beschermingsgedachte van de Wtp om (de partners van) werknemers met een lager loon ook een fatsoenlijk nabestaandenpensioen te bieden massaal terzijde wordt geschoven door – anders dan de voorzet die in de wet wordt gegeven – uit te gaan van een percentage van de pensioengrondslag.
Een andere reden om bij de berekeningswijze geen percentage van de pensioengrondslag te gebruiken, heeft te maken met een mogelijk (indirect) onderscheid naar leeftijd. Doorgaans hebben oudere werknemers een hoger loon dan jongere werknemers. Door bij de berekening uit te gaan van de pensioengrondslag (dus rekening te houden met een franchise) houden jongere werknemers een minder hoog partnerpensioen over dan oudere werknemers. De Belastingdienst kan dus weliswaar vanuit fiscaal oogpunt groen licht geven, maar daarmee is nog niet gezegd dat ook de civiele rechter (of het College voor de Rechten van de Mens) achter de berekeningswijze staat.
Het nabestaandenpensioen zou voor iedereen goed geregeld moeten zijn. Het is dan ook te hopen dat de doelstelling van de Wtp niet uit het oog verloren wordt. Een veelvoud aan nabestaandenpensioenregelingen juichen we in het licht van de andere doelstelling van de Wtp (eenvoud in en standaardisering van het nabestaandenpensioen) evenmin toe.