Het blijft een wat hybride procesrechtelijke figuur: de overweging ten overvloede. Heel kort samengevat zijn er twee soorten rechtvaardigingen te bedenken voor dergelijke beschouwingen in rechterlijke uitspraken: 1. rechtseenheid, rechtszekerheid en/of rechtsontwikkeling, of 2. de proceseconomie met het oog op het vervolg van de procedure.
Met name de tweede categorie biedt aanleiding voor interessante dogmatische discussies over bijvoorbeeld de grenzen van de rechtsstrijd, de lijdelijkheid en onpartijdigheid van de rechter, en de toetsbaarheid van overwegingen ten overvloede (al dan niet slechts ‘in naam’) in cassatie.
In zijn conclusie bij HR 24 september 1993, NJ 1994/299 achtte A-G Vranken wat ik gemakshalve maar even ‘voorschotoordelen’ noem ‘in zijn algemeenheid verkeerd’. Anderen (Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/147) stellen daarentegen de beleidsvrijheid van de (verwijzende) rechter voorop, maar niet zonder daarbij te benadrukken dat de rechter wel in zijn beoordeling dient te betrekken of hij de kwestie waarover hij zich ten overvloede wil uitlaten voldoende kan overzien en of niet de indruk kan ontstaan dat de rechter ontoelaatbaar meeprocedeert.
Interessant met name in het kader van de laatste punt is een recent arrest in kort geding van het Hof Arnhem-Leeuwarden over de beroepsaansprakelijkheid van een accountant. Het Hof oordeelt in dat arrest namelijk dat de vordering van appellant (tot betaling van schadevergoeding) spoedeisend belang ontbeert. In feite zou hiermee de kous af moeten zijn. Of toch niet?
Nee. In een overweging ten overvloede die niet minder dan 11 randnummers beslaat merkt het Hof namelijk op dat het met appellant ‘vooralsnog’ wil ‘uitgaan van een zeker verband’ tussen het handelen van geïntimeerde en de beweerdelijke schade van appellant. Het causaal verband in de juridisch relevante zin van het woord tussen handelen en schade is volgens het Hof in het kort geding echter niet aannemelijk geworden. Nadat het Hof dit oordeel vrij uitvoerig inhoudelijk en aan de hand van concrete stukken en door partijen in de procedure ingenomen stellingen heeft onderbouwd, overweegt het Hof nog het volgende:
‘ De vraag of sprake is van kansschade (dan wel bij onduidelijkheid omtrent het conditio-sine-qua-nonverband van proportionele aansprakelijkheid), welke vraag overigens door partijen niet is opgeworpen, leent zich zonder nadere toelichting die ontbreekt niet voor beoordeling in dit kort geding’ (onderstreping toegevoegd).
Anticipeert het Hof hiermee op een bodemprocedure of een eventueel cassatieberoep van appellant? Of ligt de overweging simpelweg in het verlengde van het in het kort geding gevoerde partijdebat? Wrang voor geïntimeerde is in ieder geval dat hij deze vragen – desgewenst – waarschijnlijk niet met succes aan de Hoge Raad kan voorleggen wegens gebrek aan belang. En dat appellant mogelijk door het Hof ‘wijzer’ is gemaakt in zijn voorbereiding op een bodemprocedure.
Met name de tweede categorie biedt aanleiding voor interessante dogmatische discussies over bijvoorbeeld de grenzen van de rechtsstrijd, de lijdelijkheid en onpartijdigheid van de rechter, en de toetsbaarheid van overwegingen ten overvloede (al dan niet slechts ‘in naam’) in cassatie.
In zijn conclusie bij HR 24 september 1993, NJ 1994/299 achtte A-G Vranken wat ik gemakshalve maar even ‘voorschotoordelen’ noem ‘in zijn algemeenheid verkeerd’. Anderen (Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/147) stellen daarentegen de beleidsvrijheid van de (verwijzende) rechter voorop, maar niet zonder daarbij te benadrukken dat de rechter wel in zijn beoordeling dient te betrekken of hij de kwestie waarover hij zich ten overvloede wil uitlaten voldoende kan overzien en of niet de indruk kan ontstaan dat de rechter ontoelaatbaar meeprocedeert.
Interessant met name in het kader van de laatste punt is een recent arrest in kort geding van het Hof Arnhem-Leeuwarden over de beroepsaansprakelijkheid van een accountant. Het Hof oordeelt in dat arrest namelijk dat de vordering van appellant (tot betaling van schadevergoeding) spoedeisend belang ontbeert. In feite zou hiermee de kous af moeten zijn. Of toch niet?
Nee. In een overweging ten overvloede die niet minder dan 11 randnummers beslaat merkt het Hof namelijk op dat het met appellant ‘vooralsnog’ wil ‘uitgaan van een zeker verband’ tussen het handelen van geïntimeerde en de beweerdelijke schade van appellant. Het causaal verband in de juridisch relevante zin van het woord tussen handelen en schade is volgens het Hof in het kort geding echter niet aannemelijk geworden. Nadat het Hof dit oordeel vrij uitvoerig inhoudelijk en aan de hand van concrete stukken en door partijen in de procedure ingenomen stellingen heeft onderbouwd, overweegt het Hof nog het volgende:
‘ De vraag of sprake is van kansschade (dan wel bij onduidelijkheid omtrent het conditio-sine-qua-nonverband van proportionele aansprakelijkheid), welke vraag overigens door partijen niet is opgeworpen, leent zich zonder nadere toelichting die ontbreekt niet voor beoordeling in dit kort geding’ (onderstreping toegevoegd).
Anticipeert het Hof hiermee op een bodemprocedure of een eventueel cassatieberoep van appellant? Of ligt de overweging simpelweg in het verlengde van het in het kort geding gevoerde partijdebat? Wrang voor geïntimeerde is in ieder geval dat hij deze vragen – desgewenst – waarschijnlijk niet met succes aan de Hoge Raad kan voorleggen wegens gebrek aan belang. En dat appellant mogelijk door het Hof ‘wijzer’ is gemaakt in zijn voorbereiding op een bodemprocedure.