Aanleiding voor mijn blog is een recente uitspraak van het Kifid over een particuliere opstalverzekering. Het ging daar om een man die op verschillende plekken in zijn woning brand had gesticht. De man was een psychiatrisch patiënt en had psychotische klachten. De man en zijn vrouw wilden van hun brandverzekeraar de schade vergoed krijgen, maar de verzekeraar deed een beroep op de uitsluitingen van schade door opzet en van schade door invloed van bedwelmende middelen. De man had namelijk voor de brandstichting drugs gebruikt.
Voordat ik de uitkomst in deze zaak vertel, leg ik eerst uit wat in het algemeen geldt voor uitsluitingen van eigen schuld, de rol van geestelijke stoornissen, het bewijs van een geestelijke stoornis en wat men noemt "culpa in causa".
Eigen schuld veronderstelt verwijtbaarheid
(Brand)verzekeringen bevatten regelmatig een expliciete uitsluiting van schade door eigen schuld. Vaak gaat het dan om een bepaalde ernstige mate van eigen schuld, zoals opzet en roekeloosheid. Niet al elke lichte vorm van eigen schuld hoeft tot het ontbreken van dekking te leiden.
Ook het wettelijke verzekeringsrecht bevat zo'n dekkingsuitsluiting van eigen schuld. Art. 7:952 BW bepaalt namelijk dat de verzekeraar geen schade vergoedt "aan de verzekerde die de schade met opzet of door roekeloosheid heeft veroorzaakt". Art. 7:952 BW is geen dwingend recht, wat inhoudt dat men in de polisvoorwaarden een andere regeling kan opnemen. Anders geldt art. 7:952 BW.
De uitsluiting van eigen schuld veronderstelt verwijtbaarheid bij de verzekerde. De ratio van deze uitsluiting is immers dat een verzekerde niet mag profiteren van zijn eigen laakbaar handelen ten koste van anderen, zoals zijn verzekeraar en indirect ook de andere verzekeringnemers bij die verzekeraar. Uitsluitingen van eigen schuld zien dus vanwege hun strekking niet op schade die een verzekerde per ongeluk veroorzaakt of zonder echte schuld. En dat heeft gevolgen voor de situatie dat bij de verzekerde sprake is van een geestelijke stoornis.
Een geestelijke stoornis kan aan verwijtbaarheid in de weg staan
Als een verzekerde onder invloed van een geestelijke stoornis kwam tot het veroorzaken van de schade kan dit aan verwijtbaarheid in de weg staan. Ook wanneer sprake is van opzettelijke brandstichting.
Een belangrijke uitspraak op dit gebied is een arrest van de Hoge Raad van 27 maart 1987 (ECLI:NL:HR:1987:AG5566). In dat arrest ging het om een verzekerde met een geestelijke stoornis die brand had gesticht. De verzekeraar beriep zich op de wettelijke uitsluiting van "merkelijke schuld", uit art. 294 Wetboek van Koophandel dat destijds nog gold (nu geldt in plaats daarvan art. 7:952 BW). De Hoge Raad bevestigde daarin dat eigen schuld als bedoeld in art. 294 WvK (oud) "verwijtbaarheid impliceert" en overwoog vervolgens:
"Dat betekent dat van merkelijke schuld in de zin van genoemde bepaling niet kan worden gesproken indien aan de verzekerde op grond dat hij toen leed aan een stoornis van zijn geestvermogens geen verwijt kan worden gemaakt van het veroorzaken van de brand". (r.o. 3.5)
Een geestelijke stoornis bij de verzekerde kan dan ook aan verwijtbaarheid in de weg staan, en daarmee aan een beroep op een uitsluiting van eigen schuld. Ook bij opzet is dit het geval, ook al kan men zeggen dat bijvoorbeeld ook een ziekelijke pyromaan met opzet een brandsticht. Men kan dan zeggen dat een pyromaan vanwege zijn geestelijke stoornis niet daadwerkelijk de schade heeft gewild of daarvan heeft geweten, zodat opzet (weten en willen) ontbreekt. Ook wijst de ratio van de uitsluiting van eigen schuld dan niet op toepasselijkheid.
Gradaties van geestelijke stoornissen
Belangrijk is echter dat niet iedere geestelijke stoornis zonder meer afdoet aan verwijtbaarheid en de toepasselijkheid van een eigen schuld uitsluiting. Uit de jurisprudentie hierover is af te leiden dat pas bij een bepaalde gradatie van een geestelijke stoornis een verzekeraar geen beroep kan doen op een uitsluiting van eigen schuld.
Men zou geestelijke stoornissen kunnen onderscheiden in vier gradaties als het gaat om hun invloed op bepaald schadelijk en laakbaar gedrag. Namelijk (1) geheel ontoerekeningsvatbaarheid, (2) sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid, (3) verminderde toerekeningsvatbaarheid en (4) enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid. Dit zijn gradaties die in het strafrecht regelmatig aan de orde komen, maar ook in verzekeringsgeschillen over eigen schuld door een verzekerde kunnen zij opspelen.
Kort gezegd, maakt volledige ontoerekeningsvatbaarheid en sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid (1-2) dat een verzekeraar zich niet kan beroepen op eigen schuld. Zie o.a. de oordelen van de Rechtbank Rotterdam (r.o. 2.11), de Rechtbank Den Bosch (r.o. 7.9) en het Hof Arnhem-Leeuwarden (r.o. 4.7). Het ging in die uitspraken overigens steeds om een aansprakelijkheidsverzekering, waarbij dit ook aan de orde kan komen.
In het verlengde hiervan ligt dat verminderde of enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid (3-4) niet aan een beroep van de verzekeraar op een eigen schuld uitsluiting in de weg staan. Zie naast de hiervoor genoemde uitspraken ook een ander oordeel van het Hof Arnhem-Leeuwarden (r.o. 5.7). De drempel voor een beroep op een geestesstoornis ligt zo bezien bij een (ten minste) sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid.
De verklaring voor het aanhouden van zo'n drempel is de gedachte dat bij een (enigszins) verminderde toerekeningsvatbaarheid niet sprake was van "een stoornis van zodanige aard dat de verzekerde geen verwijt kan worden gemaakt". De stoornis was dan niet van zodanige aard dat de verzekerde niet meer in staat was zich te weerhouden van de schadelijke gedraging. De verzekerde is dan dus nog steeds verantwoordelijk te achten.
Overigens geldt in het recht geen proportionele benadering als het gaat om de diverse gradaties van geestesstoornissen. Het is dus niet zo dat een verminderde toerekeningsvatbaarheid tot een (gedeeltelijke) aftrek van de uitkering. Het is alles of niets; ofwel de geestesstoornis was zo sterk dat er nog steeds recht is op dekking, ofwel de geestesstoornis was onvoldoende sterk waarbij dan de uitsluiting tot volledige uitsluiting leidt.
Bewijs van een geestelijke stoornis
Voor het bewijs van een bepaalde geestelijke stoornis kan het belangrijk zijn om een indicatie op basis van psychiatrisch onderzoek te hebben, zoals dat ook bij strafrechtelijke veroordelingen relevant kan zijn.
Wie de bewijslast heeft van het bestaan of ontbreken van een geestelijke stoornis, is volgens de meeste jurisprudentie de verzekerde, die zich immers op het bestaan van die geestesstoornis beroept. Daarentegen valt ook te bepleiten dat het beroep van de verzekerde op een geestesstoornis (slechts) een ontkennend verweer is tegen het beroep van de verzekeraar op een uitsluiting van eigen schuld, zodat de bewijslast voor het ontbreken van een geestesstoornis dan in beginsel bij de verzekeraar moet rusten. Deze laatste insteek is ook wel in literatuur en de wetgeschiedenis van art. 7:952 BW te vinden.
De Hoge Raad is hierover in het arrest uit 1987 dat ik hiervoor al noemde, enigszins dubbelzinnig. Enerzijds overwoog de Hoge Raad daar het volgende, wat wijst op een bewijslast bij de verzekerde:
"dat de verzekerde indien hij stelt dat hem op grond van een stoornis in zijn geestvermogens van het veroorzaken van de brand geen verwijt valt te maken, dit in beginsel bij tegenspraak zal hebben te bewijzen."
Anderzijds overwoog de Hoge Raad voorafgaand aan bovenstaande zin het volgende, wat juist wijst op een bewijslast bij de verzekeraar:
"Wel verdient opmerking dat in een geval als het onderhavige, waarin de brand door de verzekerde (...) is gesticht, het er voorshands voor moet worden gehouden dat sprake is van merkelijke schuld."
Het spreken over een "voorshands" aannemen van merkelijke schuld, suggereert dat het eigenlijk de verzekeraar is die de bewijslast heeft ten aanzien van de geestesstoornis, maar dat bij gebreke van een (onderbouwd) beroep van de verzekerde op een geestesstoornis men in beginsel moet aannemen dat daarvan geen sprake is. In het beroep van de verzekeraar op een eigen schuld uitsluiting ligt dan de stelling van de verzekeraar besloten dat geen sprake is van een geestesstoornis. Het is dan aan de verzekerde om dit onderbouwd te betwisten en tegenbewijs te bieden. De (medische) informatie over een geestesstoornis ligt ook veeleer in het domein van de verzekerde. Deze benadering komt per saldo evengoed dichtbij een bewijslast op de verzekerde.
Culpa in causa: als de geestelijke stoornis zelf iemands eigen schuld is
Tot slot is mogelijk dat een geestelijke stoornis te wijten is aan de verzekerde zelf. Dat noemt men ook wel culpa in causa, wat betekent dat men schuld heeft aan de oorzaak van de geestesstoornis. Bijvoorbeeld door het gebruik van alcohol of verdovende middelen zoals drugs. Ook dit speelt niet alleen in het strafrecht, maar kan ook aan de orde komen bij een beroep van de verzekeraar op een eigen schuld uitsluiting en de verzekerde daartegenover aanvoert dat sprake was van een geestesstoornis.
Dit was het geval in de zaak bij het Kifid waarmee ik deze blog begon. Het Kifid oordeelde daarover als volgt:
"De commissie is met de verzekeraar van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van opzet. Consument I heeft namelijk brand gesticht. Hoewel de commissie voldoende aannemelijk acht dat hij hierbij onder invloed van een psychose heeft gehandeld waardoor de wil en dus de opzet in principe ontbrak, kan dit hem in het onderhavige geval niet baten. Dit komt doordat de consument de psychose zelf heeft veroorzaakt door drugs te gebruiken. Dat de consument vóór de brandstichting drugs heeft gebruikt blijkt uit de stukken." (r.o. 3.8)
De verzekeraar mocht daarom een beroep doen op de uitsluiting van eigen schuld (en van het gebruik van verdovende middelen). De geestesstoornis stond vanwege de culpa in causa niet aan een beroep op de brandstichting in de weg.