Een zorgovereenkomst mag door een zorgaanbieder slechts worden opgezegd als sprake is van ‘gewichtige redenen’. Hiervan is niet gauw sprake, zo illustreert een recent arrest in kort geding van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Wat was er aan de hand?
Het ging om een patiënt die ernstig gehandicapt was als gevolg van een hoge dwarslaesie. De patiënt ontving sinds ongeveer 30 jaar assistentie van een zorgaanbieder bij algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL). Eind 2017 zegt de zorgaanbieder de zorgovereenkomst op. Volgens de zorgaanbieder was onder andere sprake van een reeks incidenten die maakten dat voortzetting van de zorgovereenkomst in redelijkheid niet meer van hem kon worden gevergd.
Procedure en overwegingen
In eerste aanleg oordeelt de voorzieningenrechter in het door de patiënt aangespannen kort geding dat voldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure zal blijken dat sprake is van gewichtige redenen voor de zorgaanbieder om de zorgovereenkomst op te zeggen. De appelrechter denkt daar anders over.
Het Hof stelt in algemene zin voorop dat als een zorgontvanger (zoals in dit geval) in hoge mate afhankelijk is van de geboden zorg en deze zorg niet van een ander kan krijgen, “hoge eisen” dienen te worden gesteld aan het bestaan van een gewichtige reden voor opzegging. Dit geldt zeker als (zoals hier) sprake is van een “langdurige relatie” tussen de zorgaanbieder en de zorgontvanger. Het Hof voegt eraan toe dat deze hoge eisen niet alleen betrekking hebben op de inhoud van de gewichtige reden, maar ook op de gevolgde procedure:
“Indien de gewichtige reden (mede) gelegen is in het gedrag van de zorgontvanger, mag van de zorgverlener in beginsel verwacht worden dat hij alvorens tot opzegging over te gaan de zorgontvanger concreet gewezen heeft op diens ongewenste gedrag, op wijziging van dat gedrag heeft aangedrongen, de zorgontvanger ook de gelegenheid heeft geboden diens gedrag te wijzigen en ook heeft aangegeven dat indien dat niet gebeurt de overeenkomst zal worden opgezegd.”
Het Hof lijkt de kwestie vervolgens primair op (gebreken in) de gevolgde procedure en gebrekkige dossiervorming af te doen.
Zo stelt het Hof allereerst vast dat partijen al een lange tijd een moeizame relatie hadden, maar dat het laatste (uit de stukken kenbare) evaluatieve moment van enkele jaren geleden dateert. Hieraan “doet niet af”, aldus het Hof, dat in de periode nadien “incidenten” hebben plaatsgevonden, aangezien niet aannemelijk is geworden dat deze incidenten hebben geleid tot een “(kenbare) evaluatie” van het gedrag van de patiënt. Bovendien zijn de incidenten door de zorgaanbieder “als incident” behandeld, “zonder die in een algemeen kader te plaatsen, waarin de incidenten onderdeel zijn van een structureel probleem”. De zorgaanbieder heeft in ieder geval niet op de “van haar te verwachten transparante wijze” aan de patiënt kenbaar gemaakt dat zijn gedrag “niet acceptabel” werd gevonden. Evenmin heeft de zorgaanbieder de patiënt (kenbaar) “gevraagd of uitgenodigd te reflecteren” op diens “kennelijk als onwenselijk beoordeelde gedrag”.
Het Hof merkt vervolgens op dat begin 2017 wél over de incidenten is gesproken, maar dat van het gevoerde gesprek een verslag ontbreekt. Indien de kennelijke indruk van de patiënt dat in genoemd gesprek “de plooien zijn gladgestreken” volgens de zorgaanbieder onjuist was, dan heeft laatstgenoemde zich door het gesprek niet te notuleren “de mogelijkheid onthouden” om de patiënt “op dit punt uit de droom te helpen”. Ook de incidenten die volgens de zorgaanbieder in de periode nadien hebben plaatsgevonden zijn niet vastgelegd, althans zijn niet in de procedure overgelegd.
Uit dit alles volgt, zo oordeelt het Hof, dat de zorgaanbieder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de patiënt zijn gedrag – waarvan het Hof aannemelijk acht dat het bestond uit het op een “niet voldoende respectvolle, mogelijk zelfs respectloze” wijze bejegenen van (sommige) zorgmedewerkers – ná (het bewuste gesprek van) begin 2017 niet in positieve zin heeft aangepast. De zorgaanbieder wordt dan ook veroordeeld tot nakoming van de zorgovereenkomst.
Tot slot
Het is begrijpelijk dat de zorgaanbieder in geval van twijfel of onduidelijkheid het ‘bewijsrisico’ draagt, zeker als, zoals hier, sprake is van een langdurige (afhankelijkheids)relatie. De beschermingsfunctie van concreet bewijs ter ondersteuning van zeer ingrijpende beslissingen is tenslotte het nodige waard. In deze concrete zaak valt overigens, zo zij terzijde opgemerkt, niet uit te sluiten dat het Hof ook andere elementen in zijn oordeel heeft laten meewegen. Dit is op basis van enkele lezing van het arrest onmogelijk volwaardig te beoordelen, maar door het gebruik van termen als “hoogst onzorgvuldig” als kwalificatie van gedrag van de zorgaanbieder wordt wel het nodige gesuggereerd. Toch is dit niet het hele verhaal.
De praktijk is namelijk bepaald weerbarstiger dan de papieren werkelijkheid van genotuleerde evaluatiegesprekken of de theorie dat ontwikkelingen altijd lineair verlopen. Zo kan bij een zwaar belaste en door een moeizaam verleden ernstig verhypothekeerde relatie op een betrekkelijk willekeurig moment één nieuw incident net één incident teveel zijn, ook als het daarvóór een tijd rustig is geweest. Ieder opzeggingsmoment is dergelijke situaties strikt genomen betrekkelijk willekeurig. Maar moet het reeds om die reden ook juridisch onhoudbaar zijn?
Verder kan het in een uiterst moeizame en permanent spanningsrijke relatie soms juist goed zijn om niet alles te protocolleren en niet na iedere situatie weer een gesprek ‘op leven en dood’ te arrangeren, opdat vervolgens over de accuraatheid van het verslag van dat gesprek moeizame briefwisselingen kunnen worden gevoerd en de relatie nog verder onder druk kan komen te staan.
Het zou niet goed zijn als de zorgaanbieder per definitie erop wordt afgerekend als de praktijk niet in past in de rigide mal van de juridische dogmatiek. Er zijn ook andere, minder starre en formalistische manieren om ervoor te zorgen dat uiteindelijk aan de inhoud recht wordt gedaan. De inhoud, waar het onder streep altijd om zou moeten gaan.