Inkoop in het sociaal domein: reële prijzen
Sinds 1 januari 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor het aanbieden van maatschappelijke ondersteuning (op grond van de Wmo 2015) en jeugdhulp (op grond van de Jeugdwet). De benodigde zorg wordt in de regel ingekocht, door Europese aanbesteding of volgens het Open House-model. Een alternatief is dat gemeenten in hun verantwoordelijkheid voorzien door subsidiëring van zorgaanbieders.
Gemeente Den Haag en regiogemeenten (samen de "H10-gemeenten") kopen jeugdhulp in met een Open House-model: met alle zorgaanbieders die voldoen aan de eisen uit de inkoopleidraad sluit de gemeente een raamovereenkomst. In de praktijk kiezen dan de (ouders van de) cliënt, de arts en/of een wijkteam uit de poule van gecontracteerde zorgaanbieders.
De Jeugdwet en de Wmo 2015 schrijven voor dat tarieven “reële prijzen” zijn. Ook het (aanbestedingsrechtelijke) proportionaliteitsbeginsel verplicht de inkopende gemeente om evenredige prijzen (en andere contractvoorwaarden) te formuleren. Aan de Haagse Voorzieningenrechter ligt de vraag voor of tarieven van de H10-gemeenten aan die eisen voldoen.
Kostprijs voor een specifieke regio en specifieke organisaties
De Voorzieningenrechter stelt eerst vast dat de H10-gemeenten rekening moeten houden met regio-aspecten en organisatiespecifieke aspecten. Dat laatste komt erop neer dat de gemeente voor ieder(e type) zorginstelling moet bepalen welke kosten zij dragen op het gebied van bijvoorbeeld: vastgoed, personeel, reiskosten/aanrijtijden. H10-gemeenten hebben nog aangevoerd dat zij moet alle individuele jeugdhulpaanbieders geen rekening kunnen houden, maar dat punt wordt gepasseerd. Met ieder goed onderbouwd kostenverschil moet wel degelijk rekening worden gehouden. De H10-gemeenten mochten niet volstaan met een berekening gebaseerd op cijfers van uitsluitend grote instellingen, gevestigd in andere regio’s.
Productiviteit, no show, reistijd, functiemix, overhead, indexering
Tegen deze achtergrond stelt de voorzieningenrechter vast dat de H10-gemeenten onvoldoende rekening hebben gehouden met:
- onvermijdbare niet-declarabele werkzaamheden zoals contact met ouders en andere hulpverleners;
- no show;
- reistijd (gelet op reisafstanden en parkeertijd in de regio);
- de functiemix: hoeveel personeel en welke opleidingsniveaus hebben specifieke organisaties nodig om de regionaal bepaalde (hier: Randstedelijke problematiek) zorg te kunnen leveren;
- overhead (let op regionaal bepaalde huisvestingskosten); en
- indexering.
Uitspraak: nieuwe tarieven
De conclusie luidt dat de H10-gemeenten worden veroordeeld om nieuwe tarieven vast te stellen die wel “reëel” en “proportioneel” zijn.
Commentaar
De verplichting om acht te slaan op organisatiespecifieke aspecten levert voor gemeenten veel onzekerheid op, en die blijft met deze uitspraak voortbestaan. Inkooptrajecten voor jeugdhulp en “Wmo” kunnen in de regelrekenen op tientallen of honderden aanmeldingen. Het lijkt in ieder geval onmogelijk om voor alle denkbare organisaties een kostendekkend tarief te bieden. Dat hoeft ook niet, maar de gemeenten moeten met “goed onderbouwde kostenverschillen” wel degelijk rekening houden, aldus de Haagse kortgedingrechter. Die maatstaf geeft weinig houvast, omdat onduidelijk blijft welke aanpassing van een zorgaanbieder mag worden verlangd en welke kosten voor zijn rekening blijven. Met andere woorden: in hoeverre mag ook van zorgaanbieders kostenbesparing worden verlangd? Die vraag blijft goeddeels onbeantwoord.
De opgave van gemeenten wordt er niet eenvoudiger op. De kosten van jeugdzorg en ‘de Wmo’ rijzen overal in het land de pan uit – waaronder nota bene in Den Haag. Noodgedwongen zoeken gemeenten daarom naar de ondergrens van de “reële prijs”. Rechters blijken echter steeds weer bereid – ook in kort geding – tot een indringende toets van de gemeentelijke tarieven. Centrumgemeente Den Haag sluit met deze uitspraak aan in het beruchte rijtje van Alkmaar, ‘s-Hertogenbosch en Tilburg, die eerder ook al werden gedwongen om tarieven te verhogen.