Er is al geruime tijd maatschappelijk ongenoegen over de wijze waarop digitale dienstverleners zoals Facebook, Microsoft en Google internationaal in de belastingheffing worden betrokken. Veel landen zijn van mening dat de tot dusverre in internationaal verband gehanteerde winsttoerekeningsregels te veel waarde hechten aan de fysieke aanwezigheid van bedrijven in een bepaald land waardoor digitale dienstverleners zonder fysieke aanwezigheid in het land buiten schot blijven. Om die reden heeft de Organisatie voor Economische en Sociale Ontwikkeling (OESO) een werkgroep (Secretariat) opdracht gegeven een alternatief voor te stellen. Op 9 Oktober heeft deze werkgroep een consultatiedocument gepubliceerd, waarin een verschuiving van heffingsbevoegdheid naar de markten van de afnemers van die diensten zichtbaar wordt.
Al bijna honderd jaar worden belastingverdragen, waarin de internationale heffingsrechten van landen worden geregeld, gebaseerd op door de OESO vastgestelde uitgangspunten, het zogenoemde OESO Modelverdrag. Hierin is vastgelegd wanneer en hoe landen bepaalde inkomsten in de heffing kunnen betrekken. Belangrijke daarbij gehanteerde uitgangspunten zijn dat een bedrijf een zekere minimum aanwezigheid moet hebben om in een bepaald land in de heffing te worden betrokken en dat het bedrag dat aan de activiteiten in dat land mogen worden toegerekend, wordt gebaseerd op prijzen en voorwaarden die van elkaar onafhankelijke partijen zouden zijn overeen gekomen (‘arm’s-lengthbeginsel’). Het arm’s-lengthbeginsel sluit aan bij de door de onderneming verrichte functies (zoals productie, verkoop, R&D), risico’s en activa van belastingplichtigen.
De werkgroep stelt nu een hiervan afwijkende benadering voor, aangeduid als ‘New Nexus’. Daarbij wordt de belastingheffing niet zo zeer gebaseerd op activiteiten en fysieke aanwezigheid in een bepaald land maar op lokaal behaalde verkopen/omzet. De werkgroep ontkent overigens dat daarmee het ‘arm’s-lengthbeginsel’ bij het grofvuil is gezet. Er is sprake van een ‘complementaire’ benadering op basis van formules en forfaitaire benaderingen voor situaties waarin de huidige uitgangspunten ‘spanningen oproepen’.
Wat in het voorstel opvalt is dat de voorgestelde wijziging niet uitsluitend ziet op de eerder bedoelde ondernemingen met een digitaal business model maar zich in beginsel richt op alle internationaal opererende ondernemingen die hun producten aan consumenten aanbieden. Alleen bedrijven die zich primair op leveringen aan andere bedrijven richten (B2B) zoals grondstoffenleveranciers zouden buiten schot blijven. Er zal daarnaast een minimum omzetgrens gelden als criterium voor belastbare aanwezigheid om kleine en middelgrote bedrijven tegemoet te komen. Let wel: deze omzetgrens kan per land verschillen.
Valt een onderneming in de beoogde doelgroep, dan kan deze onderneming in een lokale markt in de winstbelastingheffing worden betrokken ook zonder dat zij beschikt over een lokale vennootschap of filiaal (vaste inrichting). Voldoende is dat zij een voldoende duurzame en significante lokale aanwezigheid op die lokale markt heeft, die bijvoorbeeld kan blijken uit omzet en op die markt gerichte advertenties.
Vervolgens moet met een zogenoemde ‘Unified Approach’ door middel van een drietrapsraket de aan een land toerekenbare winst worden vastgesteld:
1. Bedrag A creëert een nieuw heffingsrecht gebaseerd op een percentage van de ‘forfaitaire restwinst’ van de onderneming. Kort gezegd is deze restwinst de winst die overblijft nadat die winst is verminderd met een forfaitaire beloning voor de routinematige activiteiten die in andere landen worden verricht.
Onduidelijk is in hoeverre die beloning afwijkt van de huidige at arm’s length beloning, wel duidelijk is dat de wijze waarop die beloning wordt bepaald ‘ruwer’ is dan de huidige transfer pricing benadering op basis van een functionele analyse. Over de concrete invulling van percentages en beloningen moet nog na de consultatie een positie worden ingenomen. Dit zal ongetwijfeld voor landen een heikel punt zijn, omdat de belangen van landen waar veel digitale dienstverleners gevestigd zijn (zoals de Verenigde Staten) en landen waar veel consumenten zijn gevestigd (Europa, China, india) tegengestelde economische belangen hebben. Omdat sommige landen in Europa vinden dat deze discussie te lang duurt hebben zij inmiddels eenzijdig besloten een heffing op te leggen aan buitenlandse ‘digitale’ ondernemingen (zoals bijvoorbeeld Frankrijk, Italië).
2. Bedrag B ziet op de beloning die op basis van de ‘oude’ beginselen al in het afzetland zou kunnen worden geheven voor ‘baseline’ activiteiten zoals bijvoorbeeld distributie en marketing, waarbij wel – ter voorkoming van langdurige discussies – wordt gekeken of hier niet meer met vaste beloningen voor deze typen van activiteiten kan worden gewerkt.
3. Bedrag C ziet ten slotte op situaties waarin in een land meer activiteiten geschieden dan de eerder genoemde baseline activiteiten. Hiervoor blijft het ‘arm’s-length beginsel’ relevant en dient te worden voorzien in bindende arbitrage in geval van conflicten.
Het met veel bombarie gepubliceerde consultatiedocument is duidelijk ‘work in progress’. Dat erkent ook de werkgroep, gelet op de vele vragen die zij in dit consultatiedocument aan het publiek stelt. Voor het bedrijfsleven valt het echter wel te hopen dat haast gemaakt wordt met een gezamenlijke internationale benadering, want het alternatief (ieder voor zich) leidt tot willekeur en dubbele heffing.