Het relativiteitsvereiste
In artikel 8:69a van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter slechts van vernietiging kan en moet afzien, indien de geschonden rechtsnorm kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich er op beroept. Bij de toepassing van het relativiteitsvereiste gaat het dus om de beantwoording van de vraag of de ingeroepen norm strekt tot bescherming van het belang van appellant. Zo kunnen natuurlijke personen niet in rechte opkomen voor de algemene belangen die de Wet natuurbescherming beoogt te beschermen, tenzij het individuele belang van die natuurlijke persoon zodanig verweven is met dit algemene belang dat de geschonden rechtsnorm (mede) strekt tot bescherming van dit individuele belang. Het beroep van deze personen ten aanzien van bijvoorbeeld stikstof zal dan ook stranden vanwege het relativiteitsvereiste indien deze personen op grote afstand wonen van het Natura 2000-gebied. Van een dergelijke verwevenheid is dan geen sprake.
Relativiteitsvereiste bij procedurele normen of formele rechtsbeginselen
De Afdeling bestuursrechtspraak heeft op 11 november 2020 een overzichtsuitspraak gedaan over de toepassing van het relativiteitsvereiste in het omgevingsrecht. Ten aanzien van een beroep op de schending van procedurele normen of formele beginselen van behoorlijk bestuur heeft de Afdeling overwogen dat deze schending niet los kan worden gezien van de materiële norm waarop een beroep wordt gedaan. Aan die procedurele normen of formele rechtsbeginselen komt daarom geen zelfstandige betekenis toe. Voor het beroep op een schending van deze normen en beginselen is daarom het beschermingsbereik van de onderliggende materiële norm bepalend. Bij een beroep op het niet ter inzage hebben gelegen van een Aerius-berekening (een procedurele norm), zal daarom het beschermingsbereik van de Wet natuurbescherming bepalend zijn voor de vraag of iemand zich hierop kan beroepen.
Nuancering jurisprudentielijn
In de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:606) wordt deze vaste lijn in de jurisprudentie genuanceerd. Aanleiding daarvoor is het Varkens in Nood-arrest en het gevolg daarvan dat in omgevingsrechtelijke zaken ook niet-belanghebbenden die wél een zienswijze hebben ingediend, toegang tot de rechter moeten hebben. Iedereen die een zienswijze heeft ingediend (of dat verschoonbaar niet heeft gedaan), zowel belanghebbenden als niet-belanghebbenden, moeten bij de rechter procedurele normen betreffende het recht op inspraak (lees: de zienswijzenfase) kunnen afdwingen. Lees meer over het Varkens in Noord-arrest in deze bijdrage.
Dat betekent dat voortaan zelfstandige betekenis toekomt aan het beschermingsbereik van het beroep op procedurele normen of formele beginselen van behoorlijk bestuur die betrekking hebben op de zienswijzenfase. Het gevolg daarvan is dat de Afdeling niet langer aan een belanghebbende en een niet-belanghebbende het relativiteitsvereiste zal tegenwerpen ten aanzien van een door hem ingeroepen procedurele norm over het recht op inspraak. Als een belanghebbende of niet-belanghebbende een beroep doet op een procedurele norm of een formeel beginsel van behoorlijk bestuur die niet betrekking heeft op inspraak, of wanneer wordt aangevoerd dat in strijd met een materiële norm is gehandeld, zal de relativiteit wél worden tegengeworpen als die norm niet sterkt tot bescherming van zijn belangen, aldus de Afdeling bestuursrechtspraak.
In de zaak die speelde in de uitspraak van 15 februari 2023 had deze nuancering in de jurisprudentielijn tot gevolg dat een appellant (ondanks dat hij op verre afstand woont van een Natura 2000-gebied) een beroep kon doen op het niet ter inzage leggen van een Aerius-berekening bij het ontwerpbestemmingsplan. Dit had op grond van artikel 3:11 Awb wel moeten gebeuren, waardoor de conclusie is dat het bestemmingsplan niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Maar die appellant kan zich vervolgens dan weer niet beroepen op het feit dat die Aerius-berekening niet juist is en de gevolgen van de natuur groter zijn dan aangenomen. Die beroepsgrond heeft immers geen betrekking meer over procedurele normen en formele rechtsbeginselen in de zienswijzenfase.
De Afdeling bestuursrechtspraak benadrukt wel dat deze nuancering uitsluitend is bedoeld voor het recht op inspraak (de zienswijzenfase) in omgevingsrechtelijke zaken en het uitsluitend inspraakrechten betreft die een belanghebbende of een niet-belanghebbende zelf aan het nationale recht ontlenen. Dat betekent dat geen beroep kan worden gedaan op het niet naleven van inspraakrechten die aan anderen toekomen.
Tot slot
De vraag is of appellanten onder aan de streep ook echt iets opschieten met deze nuancering. Formele gebreken in de zienswijzenfase zijn bij uitstek gebreken die reparabel zijn. Het ten onrechte niet ter inzage leggen van stukken bij het ontwerpbesluit kan door het bevoegd gezag vaak worden hersteld doordat de stukken alsnog bij het definitieve vaststellingsbesluit ter inzage hebben gelegen. Dat was in de zaak die leidde tot de uitspraak van 15 februari 2023 ook een van de omstandigheden waardoor de Afdeling tot de conclusie kwam dat het alsnog herstellen van het inspraakgebrek niet tot een besluit met een andere uitkomst zou leiden. Met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kunnen dit soort gebreken makkelijk gepasseerd worden indien aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Wilt u meer weten over het relativiteitsvereiste bij omgevingsrechtelijke besluiten? Neem contact op met Joyce de Bruijn en Jeroen Niederer, advocaten Overheid en Vastgoed en specialisten omgevingsrecht.