Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State d.d. 20 december 2017 (
ECLI:NL:RvS:2017:3484)
Volgens de zorgplicht van artikel 13 van de Wet bodembescherming is eenieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in artikel 6 t/m 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien de verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.
Eerder heeft de Afdeling in de uitspraak d.d. 6 augustus 2014 ( ECLI:NL:RvS:2014:2978) overwogen dat om als overtreder van artikel 13 van de Wet bodembescherming te worden aangemerkt, het noodzakelijk is dat degene handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 6 t/m 11 van de Wet bodembescherming. Daarbij geldt niet dat het alleen gaat om degene die zelf de bedoelde handelingen heeft verricht, maar ook handelingen die aan hem kunnen worden toegerekend omdat deze bijvoorbeeld voor hem, ten behoeve van hem of onder zijn verantwoordelijkheid zijn verricht. Daarmee heeft de Afdeling geïntroduceerd het begrip toerekening om te bepalen of iemand als overtreder ex artikel 13 Wet bodembescherming kan worden aangemerkt.
In de casus van de onderhavige zaak ging het om twee erfgenamen die een perceel hadden georven met een verontreinigde bodem. Het betreft een verontreiniging door de restanten van de woning die vóór 1987 was afgebrand en achter op het perceel was gestort. Een van de erfgenamen heeft in 2014 deze verontreiniging verplaatst en verwerkt/opgeslagen in een aarden wal. Artikel 6 van de Wet bodembescherming ziet op dit handelen.
Gedeputeerde Staten van Drenthe spreken de beide erfgenamen aan. De erfgename die niets van doen heeft gehad met de verplaatsing van de verontreiniging in de aarden wal stelt zich op het standpunt dat zij niet kan worden aangemerkt als overtreder in de zin van artikel 13.
De Afdeling overweegt dat niet in geschil is dat deze erfgename zelf geen handelingen, dus ook geen handelingen als bedoeld in artikel 6, op het perceel heeft verricht. Naar het oordeel van de Afdeling had deze erfgename ook anderszins geen betrokkenheid bij de door het college op het perceel aangetroffen verontreiniging, waardoor de verrichte handelingen aan haar zouden kunnen worden toegerekend. Dat deze erfgename haar mede-erfgenaam heeft gesommeerd het puin op het perceel op te ruimen, acht de Afdeling onvoldoende voor dat oordeel. Er was slechts sprake van een in algemene bewoordingen geformuleerde sommatie dat het puin op het perceel moest worden opgeruimd. Er was niet gebleken dat deze erfgename op enige wijze betrokken is geweest bij het afgraven van de restanten van de woning op de oude locatie, het verplaatsen van de grond en het puin en het oprichten van de aarden wal. De Afdeling betrekt daarbij het deze erfgename juist heeft aangegeven dat het puin op een deugdelijke manier moest worden opgeruimd. Dat deze erfgename het bedrag dat door het door haar mede-erfgenaam ingeschakelde bedrijf was gefactureerd heeft voorgeschoten, leidt niet tot een ander oordeel.
Conclusie: de bestendige lijn van de Afdeling dat de overtreder van artikel 13 niet alleen degene is die de handeling feitelijk heeft verricht maar ook degene aan wie de handelingen kunnen worden toegerekend, is hier enigszins mee beperkt. Het blijft telkens vrij casuïstisch om te beoordelen of er sprake is van een overtreder in de zin van artikel 13 Wet bodembescherming wegens toerekening.
Volgens de zorgplicht van artikel 13 van de Wet bodembescherming is eenieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in artikel 6 t/m 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien de verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.
Eerder heeft de Afdeling in de uitspraak d.d. 6 augustus 2014 ( ECLI:NL:RvS:2014:2978) overwogen dat om als overtreder van artikel 13 van de Wet bodembescherming te worden aangemerkt, het noodzakelijk is dat degene handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 6 t/m 11 van de Wet bodembescherming. Daarbij geldt niet dat het alleen gaat om degene die zelf de bedoelde handelingen heeft verricht, maar ook handelingen die aan hem kunnen worden toegerekend omdat deze bijvoorbeeld voor hem, ten behoeve van hem of onder zijn verantwoordelijkheid zijn verricht. Daarmee heeft de Afdeling geïntroduceerd het begrip toerekening om te bepalen of iemand als overtreder ex artikel 13 Wet bodembescherming kan worden aangemerkt.
In de casus van de onderhavige zaak ging het om twee erfgenamen die een perceel hadden georven met een verontreinigde bodem. Het betreft een verontreiniging door de restanten van de woning die vóór 1987 was afgebrand en achter op het perceel was gestort. Een van de erfgenamen heeft in 2014 deze verontreiniging verplaatst en verwerkt/opgeslagen in een aarden wal. Artikel 6 van de Wet bodembescherming ziet op dit handelen.
Gedeputeerde Staten van Drenthe spreken de beide erfgenamen aan. De erfgename die niets van doen heeft gehad met de verplaatsing van de verontreiniging in de aarden wal stelt zich op het standpunt dat zij niet kan worden aangemerkt als overtreder in de zin van artikel 13.
De Afdeling overweegt dat niet in geschil is dat deze erfgename zelf geen handelingen, dus ook geen handelingen als bedoeld in artikel 6, op het perceel heeft verricht. Naar het oordeel van de Afdeling had deze erfgename ook anderszins geen betrokkenheid bij de door het college op het perceel aangetroffen verontreiniging, waardoor de verrichte handelingen aan haar zouden kunnen worden toegerekend. Dat deze erfgename haar mede-erfgenaam heeft gesommeerd het puin op het perceel op te ruimen, acht de Afdeling onvoldoende voor dat oordeel. Er was slechts sprake van een in algemene bewoordingen geformuleerde sommatie dat het puin op het perceel moest worden opgeruimd. Er was niet gebleken dat deze erfgename op enige wijze betrokken is geweest bij het afgraven van de restanten van de woning op de oude locatie, het verplaatsen van de grond en het puin en het oprichten van de aarden wal. De Afdeling betrekt daarbij het deze erfgename juist heeft aangegeven dat het puin op een deugdelijke manier moest worden opgeruimd. Dat deze erfgename het bedrag dat door het door haar mede-erfgenaam ingeschakelde bedrijf was gefactureerd heeft voorgeschoten, leidt niet tot een ander oordeel.
Conclusie: de bestendige lijn van de Afdeling dat de overtreder van artikel 13 niet alleen degene is die de handeling feitelijk heeft verricht maar ook degene aan wie de handelingen kunnen worden toegerekend, is hier enigszins mee beperkt. Het blijft telkens vrij casuïstisch om te beoordelen of er sprake is van een overtreder in de zin van artikel 13 Wet bodembescherming wegens toerekening.
Gerelateerd
Fysieke leefomgeving