Het wetsvoorstel leidt niet alleen tot een wijziging van het ouderdomspensioen, maar kent ook wijzigingen in relatie tot het nabestaandenpensioen (bij overlijden voorafgaand aan de pensioendatum). Daarbij is uitgangspunt een nabestaandenpensioen op risicobasis in plaats van op opbouwbasis, waarbij de hoogte diensttijdonafhankelijk is. Daarmee wordt onder meer beoogd het nabestaandenpensioen van jongere deelnemers beter te regelen. Juist bij jongere deelnemers speelt het wezenpensioen vaker in vergelijking tot een deelnemer die meer op leeftijd is (veelal oudere kinderen heeft). Ik constateer echter dat een (half)wees straks minder bescherming kent dan een partner. Heeft de wetgever dat daadwerkelijk beoogd?
Risicobasis
Als het wetsvoorstel wet wordt, wordt er geen “spaarpotje” aan nabestaandenpensioen (partnerpensioen en wezenpensioen) meer opgebouwd. In de plaats daarvan kennen we straks enkel nog het nabestaandenpensioen op risicobasis. Geen spaarpotje, maar enkel dekking zolang iemand deelnemer is. De hoogte van het nabestaandenpensioen komt neer op een percentage van het salaris, waarbij fiscaal de bovengrens op 50% van het salaris gesteld wordt. Of een deelnemer dus kort of lang in dienst is, maakt voor de hoogte van het nabestaandenpensioen niet uit. Hiermee komt de diensttijdonafhankelijkheid tot uitdrukking.
Omdat het nabestaandenpensioen op risicobasis is, betekent een einde van het deelnemerschap (zoals bij uitdiensttreding) in beginsel ook een einde dekking. In beginsel, want het wetsvoorstel schrijft ook de situatie van een standaard uitloopdekking voor. Juist om te voorkomen dat iemand direct na uitdiensttreding niet langer verzekerd is voor het nabestaandenpensioen. Belangrijk, want niet iedereen krijgt bijvoorbeeld een overlijdensrisicoverzekering voor elkaar. Medische keuringen kunnen dit beletten, anders dan bij het nabestaandenpensioen, waar een medische keuring juist niet is toegestaan.
Uitloopdekking
Hoe lang kan een deelnemer terugvallen op de uitloopdekking? Standaard drie maanden, maar soms zes maanden (als de pensioenovereenkomst daarin voorziet). Dit staat verwoord in het toekomstige artikel 55 van de Pensioenwet.
Wanneer een deelnemer na uitdiensttreding terugvalt op een WW-uitkering, is er gedurende de WW-uitkering ook dekking. Oorspronkelijk gold deze dekking niet vanuit een ZW-situatie (zie mijn eerdere bijdrage hierover, waarin ik dit knelpunt aanstipte), echter inmiddels is hierover een amendement aangenomen en bestaat er ook een standaard uitloopdekking vanuit een ZW-situatie.
Deze standaard uitloopdekking heeft betrekking op het nabestaandenpensioen, dus zowel het partnerpensioen als het wezenpensioen. Uitvoerders moeten deze dekking standaard bieden.
Uitruil
Hoe zit het dan na afloop van de voornoemde uitloopdekking? In dat geval biedt het toekomstige artikel 61a van de Pensioenwet de mogelijkheid tot uitruil. In feite kan een deelnemer dan de dekking van het partnerpensioen bij overlijden voorafgaand aan de pensioendatum aankopen, vanuit zijn of haar pot aan ouderdomspensioen. Ik noem hier het partnerpensioen en niet het nabestaandenpensioen. Merkwaardig genoeg gaat artikel 61a namelijk enkel uit van de aankoop van dekking van het partnerpensioen, het nabestaandenpensioen (waaronder dus ook wezenpensioen wordt verstaan) wordt hier niet genoemd.
Zit er een bepaalde gedachte achter om wel het partnerpensioen bij overlijden voorafgaand aan de pensioendatum nog langer verzekerd te krijgen, maar niet het nabestaandenpensioen (waaronder dus het wezenpensioen)? Ik heb die gedachte niet in de parlementaire geschiedenis kunnen terugvinden. Logisch vind ik het in ieder geval niet en bovenal onwenselijk, nu bij uitstek juist (half)wezen minder in staat zullen zijn (vervangende) inkomsten te genereren bij overlijden van een of beide ouders, dan partners.
Bij overlijden op of na de pensioendatum, kent het toekomstige uitruilartikel (artikel 61 Pensioenwet) evenzeer enkel een verwijzing naar het partnerpensioen en niet naar het nabestaandenpensioen. Specifiek hierover zijn Kamervragen gesteld, meer in het bijzonder hoe het zit met de financiering van het wezenpensioen bij overlijden op of na de pensioendatum. De wetgever beantwoordt deze vraag als volgt:
“Voor het wezenpensioen en de financiering daarvan geldt dat dit wordt verzekerd op risicobasis. Wel is het mogelijk om met het opgebouwde pensioenkapitaal ten behoeve van een ouderdomspensioen en partnerpensioen bij overlijden op of na pensioendatum een wezenpensioen te verzekeren. Dit is mogelijk op grond van het voorgestelde artikel III, onderdeel E, van de Wet toekomst pensioenen (artikel 18d, vijfde lid, Wet op de loonbelasting 1964). Ook de Pensioenwet staat hier niet aan in de weg. Het regering ziet geen aanleiding om dit aan te passen.”
Opmerkelijk, nu het huidige artikel 61 van de Pensioenwet enkel spreekt over uitruil voor partnerpensioen, niet voor wezenpensioen. Het wetsvoorstel behelst op dit punt geen wijziging van artikel 61 van de Pensioenwet, waardoor niet duidelijk is waarom de wetgever van mening is dat de Pensioenwet hieraan niet in de weg zou staan.
Zowel bij overlijden voor de pensioendatum als op of na de pensioendatum lijkt er dus onvoldoende rekening te zijn gehouden met de dekking voor het wezenpensioen. Niet zozeer vanuit de fiscale wetgeving, waar immers wel aanpassingen zijn doorgevoerd, maar vanuit de Pensioenwet lijkt hiermee wel onvoldoende rekening te zijn gehouden, nu de toekomstige versie van de Pensioenwet in de bewuste artikelen (61 en 61a) enkel spreekt over partnerpensioen.
Vrijwillige voortzetting
Slotvraag is of het huidige en toekomstige artikel in de Pensioenwet over de vrijwillige voortzetting van de pensioendeelneming in relatie tot het wezenpensioen nog soelaas zou kunnen bieden. Als de deelneming immers in het geheel vrijwillig wordt voortgezet, is sprake van deelnemerschap en dus ook dekking voor het nabestaandenpensioen (waaronder het wezenpensioen). Toch biedt dit artikel in lang niet alle gevallen soelaas. In de eerste plaats omdat het hier niet gaat om een nadrukkelijk recht op de vrijwillige voortzetting. Pensioenuitvoerders kunnen deze mogelijkheid bieden, maar moeten dit niet. In de praktijk blijken de nodige verzekeraars deze mogelijkheid niet te bieden.
Daar komt bij dat de premie voor vrijwillige voortzetting veelal rechtstreeks door de deelnemer betaald moet worden middels een premienota. De vraag is of dat financieel haalbaar is, zeker vanuit een werkloosheidssituatie. Dit is wezenlijk anders dan bij uitruil, waar de premie betaald wordt uit de pot aan ouderdomspensioen.
Amendement of novelle?
Kortom, bij introductie van het nabestaandenpensioen (uitsluitend) op risicobasis, wordt een goede uitloopdekking eens temeer van belang. Dat lijkt straks goed ingeregeld. Echter ingezoomd op de mogelijkheden, gaat dat zeker op voor de partner, maar helaas in iets mindere mate voor de (half)wees.
Het is niet meer mogelijk om een voorstel te doen tot wijziging van een wetsvoorstel, zoals bijvoorbeeld eerder gebeurd is ten aanzien van de dekking vanuit een ZW-situatie. Het recht van amendement geldt namelijk alleen voor de Tweede Kamer. De mogelijkheid die resteert is dat de Eerste Kamer de minister met argumenten aanzet tot een aanvullend wetsvoorstel, een zogeheten novelle. Juist indachtig de doelstellingen van het nieuwe nabestaandenpensioen, zou ik een dergelijke aanpassing van harte aanmoedigen.