Jurisprudentieoverzicht Gezondheidszorg December 2024

20 januari 2025, laatst geüpdatet 20 januari 2025

Deze bijdrage bevat een overzicht van de jurisprudentie op het gebied van de gezondheidszorg (o.a. Wet verplichte ggz (Wvggz), Wet zorg en dwang (Wzd), medische aansprakelijkheid, ondernemingsrecht, zorgverzekeringswet, privacy en btw) die in de maand december 2024 is gepubliceerd. 

Marieke van Dongen
Marieke van Dongen
Advocaat - Partner
Stefan Donkelaar 
Stefan Donkelaar 
Advocaat - Senior
Petra de Waal
Petra de Waal
Fiscalist - Associate Partner
In dit artikel

Wet langdurige zorg 

Rechtbank Gelderland 03-12-2024, (datum publicatie 31-12-2024), ECLI:NL:RBGEL:8636
In deze zaak heeft het Zorgkantoor met succes een beroep op overmacht gedaan wat betreft beschikbaarheid van zorg voor eiser. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk geworden dat passende zorg op basis van de Wlz niet beschikbaar is voor eiser, die gebaat is bij langdurige klinische zorg met een hoog beveiligingsniveau. De uitzonderlijkheid van de situatie speelt hierbij een cruciale rol.  Om te voorkomen dat eiser geen zorg ontvangt en op straat moet blijven leven, heeft het Zorgkantoor eiser verschillende opties voorgelegd, waaronder het aanvragen van een Pgb via de Wmo of verplichte zorg vanuit de Wvggz of Wzd. 


Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz)

HR 6-12-2024, (datum publicatie 6-12-2024), ECLI:NL:HR:2024:1811
In deze zaak stond de verlenging van een zorgmachtiging ter discussie. De machtiging in kwestie was op 30 oktober 2023 door de rechtbank Limburg afgegeven en was geldig tot 30 april 2024. Op 23 april 2024 diende de officier van justitie een verzoek in voor een vervolgmachtiging, maar de rechtbank besloot pas op 30 mei 2024 dat de zorgmachtiging zou worden verlengd voor een periode van twaalf maanden. Volgens de wet moet een beslissing op een verzoek tot verlenging echter binnen drie weken na indiening worden genomen. Omdat dit pas op 30 mei 2024 gebeurde, is de machtiging op 15 mei 2024 van rechtswege vervallen. De Hoge Raad stelt daarom dat de rechtbank in dat geval alleen een nieuwe zorgmachtiging voor maximaal zes maanden had mogen verlenen. Om die reden vernietigt de Hoge Raad de beschikking van de rechtbank voor zover die betrekking had op de termijn van twaalf maanden en wordt de machtiging beperkt tot zes maanden. 

HR 20-12-2-24, (datum publicatie 20-12-2024), ECLI:NL:2024:1890
Deze zaak betreft een verzoek van de officier van justitie voor een zorgmachtiging voor de duur van twaalf maanden op grond van de Wvggz. Omdat betrokkene niet ter zitting is verschenen, verleende de rechtbank Amsterdam de zorgmachtiging zonder betrokkene zelf te horen. In cassatie voert betrokkene aan dat de het niet ter zitting verschijnen niet betekent dat hij niet wilde worden gehoord. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank de wettelijke plicht om zorgvuldig te onderzoeken of betrokkene gehoord wilde worden had geschonden. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en verwijst de zaak terug voor verdere behandeling. 

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 8-11-2024, (datum publicatie 7-12-2024), ECLI:NL:RBZWB:2024:8480
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft een zorgmachtiging verleend voor de duur van drie maanden voor een betrokkene die lijdt aan een psychotische stoornis binnen het schizofreniespectrum. Betrokkene verblijft op basis van een forensische titel vrijwillig bij een GGZ-instelling op basis van bijzondere voorwaarden, opgelegd bij een voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van drie jaar. De officier van justitie verzoekt om een aanvullende zorgmachtiging, omdat vrijwillige medewerking aan de behandeling wisselvallig is en betrokkene noodzakelijke aanpassingen in medicatie weigert. 

De rechtbank oordeelt dat de zorgmachtiging nodig is vanwege een psychotische stoornis, paranoïde en grootsheidswanen, en eerdere incidenten zoals brandstichting. Verplichte zorg, waaronder medicatie, medische controles en bewegingsbeperkingen, wordt toegestaan om ernstige nadelen af te wenden. De machtiging loopt tot 8 februari 2025 en kan zo nodig worden verlengd. 

Rechtbank Amsterdam 03-12-2024, (datum publicatie 27-12-2024), ECLI:NL:RBAMS:2024:7927
Op 3 december 2024 heeft de rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak waarbij een verzoeker schadevergoeding eiste van de Nederlandse staat op grond van de Wvggz. Hierbij ging het om onrechtmatige vrijheidsbeneming en de langdurige onzekerheid die verzoeker ondervond tijdens een procedure over een zorgmachtiging. Verzoeker was op basis van een zorgmachtiging van 4 maart tot en met 28 maart 2023 gedwongen opgenomen in een kliniek. De Hoge Raad vernietigde deze machtiging twee keer, op 15 september 2023 en 12 juli 2024, vanwege procedurele fouten. Uiteindelijk wees de rechtbank de zorgmachtiging op 4 september 2024 definitief af. Verzoeker was dus zonder geldige titel opgenomen. Om die reden wordt een schadevergoeding verzocht van € 2400 voor 24 dagen onrechtmatige vrijheidsbeneming, berekend op € 100 per dag. Daarnaast vraagt verzoeker € 2630 voor 526 dagen spanning en onzekerheid, gerekend op basis van € 5 per dag. De rechtbank kent verzoeker € 2400 toe voor de onrechtmatige opname en baseert zich daarbij op de LOVF-oriëntatiepunten voor schadevergoeding in verplichte zorgzaken. Voor de periode van spanning en onzekerheid wijst de rechtbank echter een lagere vergoeding van € 500 toe, aangezien verzoeker ook een tijd lang thuis verbleef en op dat moment geen verplichte zorg meer ontving.  

Rechtbank Den Haag 11-12-2024, (datum publicatie 18-12-2024), ECLI:NL:RBDHA:2024:21453
In deze zaak hebben Stichting ASKV/Steunpunt Vluchtelingen en een Syrische man zonder verblijfsstatus een kort geding aangespannen tegen de Nederlandse Staat. Eiser kampt met ernstige psychiatrische problemen, veroorzaakt gevaar, en leeft op straat zonder passende opvang. Meerdere pogingen van ASKV om hem in een gespecialiseerde instellingen op te laten nemen, mislukken. Het verzoek om hem in Veldzicht op te nemen wordt ook geweigerd. ASKV eist dat de Staat eiser alsnog opneemt in Veldzicht. De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser recht heeft op noodzakelijke psychiatrische zorg, ook als ongedocumenteerde vreemdeling. Vanwege de gevaarlijke situatie en het ontbreken van alternatieven acht de rechter opname noodzakelijk. De Staat stelde dat Veldzicht enkel mensen met een gedwongen opname accepteert en dat eiser geen hulpvraag heeft, maar deze argumenten worden verworpen. De rechter verplicht de Staat om eiser op korte termijn op te laten nemen in Veldzicht, zonder dwangsom, omdat de Staat aangaf dat er spoedig plek is. Daarnaast wordt de Staat veroordeeld tot betaling van € 2.085,37 aan proceskosten. 


Privacy en tuchtrechtspraak

RTG 24-12-2024, (datum publicatie 24-12-2024), ECLI:NL:TGZRAMS:2024:274
In deze zaak gaat het om de klacht van nabestaanden tegen een arts die betrokken was bij de behandeling van hun moeder nadat ze met een heupbreuk in het ziekenhuis was opgenomen. Bij de behandeling waren ook andere zorgverleners betrokken, waartegen nabestaanden dezelfde klacht hebben ingediend.  

De kern van deze klacht ziet op het besluit van de arts om af te zien van een operatie en in plaats daarvan uitsluitend pijnbestrijding toe te passen. Bij het maken van die beslissing moet een hulpverlener in principe de wens van de wettelijk vertegenwoordiger van de patiënt volgen, tenzij deze wens niet verenigbaar is met de zorg van een goed hulpverlener. Het overrulen van de vertegenwoordiger is alleen toegestaan wanneer de vertegenwoordiger kennelijk niet in het belang van de patiënt optreedt. Het tuchtcollege gaat mee in de redenering van de arts. Zij geeft aan rekening te hebben gehouden met de medische achtergrond van de patiënte, haar fysieke en mentale conditie, en het risico dat ze tijdens of kort na de operatie zou komen te overlijden. Hoewel klagers het niet eens waren met deze beslissing, oordeelt het college dat de arts zorgvuldig en professioneel heeft gehandeld. Dat een van de acht benaderde specialisten voor een second opinion, toch zou zijn overgegaan tot opereren, leidt niet tot een ander oordeel. 

RTG 20-12-2024, (datum publicatie 20-12-2024), ECLI:NL:TGZRAMS:2024:269
Het gaat in deze zaak om een klacht over onzorgvuldige dossiervorming tegen een verloskundige. In de periode dat de ex-partner van klager zorg ontving bij verloskundige, heeft de verloskundige in het medisch dossier genoteerd dat de ex-partner geen melding durfde te maken van huiselijk geweld. Klager verwijt de verloskundige drie zaken: (a) het niet gebruiken van de SOAP-methode, (b) geen uitleg over de aantekeningen, en (c) feitelijke onjuistheden die de overdracht van het dossier en het contactverlies met zijn dochter zouden hebben veroorzaakt. 

Het college oordeelt dat klager alleen ontvankelijk is voor het deel van de klacht over het dossier waarin hij wordt genoemd (onderdeel c). Verder is hij geen belanghebbende. Het college concludeert dat de verloskundige volgens professionele standaarden heeft gehandeld en dat zij niet heeft bijgedragen aan het contactverlies. Klachtonderdeel c wordt ongegrond verklaard. 

CTG 2-12-2024, (datum publicatie 5-12-2024), ECLI:NL:TGZCTG:2024:187
In deze tuchtzaak tegen een huisarts staan drie klachten centraal: het opnemen van vertrouwelijke informatie in verwijsbrieven (a), een verkeerde diagnose of verklaring in de Veilig Thuis-melding vermelden (b), en het doen van een onterechte Veilig Thuis-melding (c). Het Regionaal Tuchtcollege acht klachtenonderdeel a gegrond. Dat de arts niet heeft opgemerkt dat de laatste journaalregels automatisch in de verwijsbrief waren opgenomen, is volgens het college tuchtrechtelijk verwijtbaar. Ten opzichte van de twee andere klachten constateert het college dat de huisarts de KNMG Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling 2018 heeft doorlopen en dat de klachten daarmee ongegrond zijn. 

Het Centraal Tuchtcollege komt echter tot een ander oordeel. Klachtonderdeel a wordt ongegrond verklaard, aangezien het om een onzorgvuldigheid zou gaan die niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Klachtonderdeel b wordt daarentegen wel gegrond geacht, omdat de huisarts onvoldoende zorgvuldig is geweest bij het formuleren van de Veilig Thuis-melding. Het college geeft aan dat de laagdrempelige manier waarop een melding kan worden gedaan, hoge eisen stelt aan de feitelijke omschrijving van de gedragingen die het vermoeden van de onveiligheid onderbouwen. In dit geval bevatte de melding onvoldoende feitelijke onderbouwing van het vermoeden van onveiligheid, waardoor de huisarts onvoldoende toetsbare informatie had verstrekt. Hierbij wordt meegewogen dat de gevolgen van een Veilig Thuis melding erg ingrijpend kunnen zijn voor een gezin. Dit wordt als tuchtrechtelijk verwijtbaar beschouwd, en de huisarts krijgt hier een waarschuwing voor opgelegd. Klachtonderdeel c is terecht ongegrond verklaard, aldus het Centraal Tuchtcollege. 


Zorgverzekeringswet 

Gerechtshof Den Haag 15-10-2024, (datum publicatie: 10-12-2024),  ECLI:NL:GHDHA:2024:1799
Materiële controle. Wijkverpleging. In deze zaak had een aanbieder van wijkverpleging in de periode 2017 tot 2019 bij zorgverzekeraar ASR facturen gedeclareerd voor wijkverpleging. ASR had in het kader van een materiële controle aan de zorgaanbieder gevraagd om de zorgdossiers. Volgens ASR kon op basis van de door de zorgaanbieder aangeleverde gegevens niet worden vastgesteld dat er op de juiste wijze indicatiestellingen waren afgegeven en evenmin dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk door de zorgaanbieder was geleverd en voldeed aan het vereiste van doelmatigheid. ASR vorderde daarom de door de zorgaanbieder gedeclareerde bedragen terug op grond van onverschuldigde betaling en onrechtmatige daad. De rechtbank had de vorderingen van ASR afgewezen. ASR was het niet eens is met het vonnis en heeft de zaak voorgelegd aan het hof. Het hof stelde ASR in de gelegenheid om voor zoveel mogelijk nader met stukken te onderbouwen dat ASR aan de zorgaanbieder over 2018 voor een verzekerde een bepaald bedrag had betaald. Ten aanzien van drie andere verzekerden werd ASR in de gelegenheid gesteld om nader toe te lichten voor welke dagen was gedeclareerd zonder dat er – volgens de zorgrapportages – zorg was verleend en welk bedrag daarmee gemoeid was geweest. Het hof hield iedere verdere beslissing aan. 

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 27-11-2024, (datum publicatie: 18-12-2024), ECLI:NL:RBZWB:2024:8127
Opeisbaarheid facturen. Tegemoetkomingsregeling SBN. Zorgverzekeraar VGZ had in deze zaak in verband met diverse vorderingen op haar verzekerde facturen aan hem gestuurd. De verzekerde was gedupeerde van de toeslagenaffaire en was van mening dat deze facturen op grond van de tegemoetkomingsregeling door de SBN moesten worden betaald. De kantonrechter moest beoordelen of de vorderingen van VGZ opeisbaar waren vóór 1 juni 2021. Voor die beoordeling gaf de kantonrechter partijen de gelegenheid om meer informatie te geven. De kantonrechter ging ervan uit dat VGZ, in tegenstelling tot verzekerde, over de benodigde stukken beschikt waaruit de opeisbaarheid van haar vordering volgt. Hoewel het door de betwisting van VGZ aan verzekerde is om zijn verweer nader te onderbouwen, rust volgens de kantonrechter in deze omstandigheden een zwaardere stelplicht op VGZ en mag van haar worden verwacht dat zij haar betwisting nader onderbouwt met deze concrete informatie. VGZ is daarom in de gelegenheid gesteld om de voor het bepalen van de opeisbaarheid relevante stukken in het geding te brengen.  

Rechtbank Noord-Nederland 04-12-2024, (datum publicatie: 12-12-2024), ECLI:NL:RBNNE:2024:4868
Treeknormen. Zorgplicht artikel 11 Zvw. Volgens een verzekerde had zorgverzekeraar Anderzorg haar zorgplicht als bedoeld in artikel 11 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) geschonden door niet tijdig (binnen de gestelde Treeknormen) passende zorg aan haar aan te bieden. De verzekerde meende als gevolg daarvan recht te hebben op volledige vergoeding van de zorg die zij ontving van een niet door Anderzorg gecontracteerde zorgaanbieder. Anderzorg betwistte haar zorgplicht te hebben geschonden. Volgens Anderzorg had zij aan haar verplichtingen voldaan door de benodigde zorg ruim binnen de Treeknormen aan te bieden. Dat de verzekerde naar een niet-gecontracteerde zorgaanbieder was gegaan, was volgens Anderzorg een eigen keuze, waarvan de verzekerde zelf de financiële gevolgen zou moeten dragen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moest ervan worden uitgegaan dat Anderzorg tijdig passende zorg aan haar verzekerde had aangeboden en daarmee aan haar zorgplicht had voldaan. Hoewel de voorzieningenrechter begrip had voor de moeilijke omstandigheden waarin de verzekerde verkeerde, zag de voorzieningenrechter geen grondslag voor toewijzing van de vorderingen. Die vorderingen werden dan ook afgewezen. 

College van Beroep voor het bedrijfsleven 10-12-2024, (datum publicatie: 10-12-2024), ECLI:NL:CBB:2024:909
Wmg. Tandheelkunde en orthodontie. Een tandartsenpraktijk voerde in deze zaak zowel tandheelkundige als orthodontische behandelingen uit. De NZa, die toezicht houdt op de naleving van de Wet marktordening gezondheidszorg, had vastgesteld dat de tandartsenpraktijk behandelingen niet op de juiste wijze in rekening bracht. Daarom had de Nza een aanwijzing gegeven. Het College liet de aanwijzing in stand. Het College onderschreef dat niet uitgesloten was dat op dezelfde dag zowel een tandheelkundige behandeling als een behandeling in het kader van orthodontie plaatsvindt, maar dat dan duidelijk uit het patiëntendossier moet blijken waarom dat is gebeurd en dat de tandheelkundige behandeling los staat van de behandeling in het kader van de orthodontie. Als die toelichting in het patiëntendossier ontbreekt, is het vermoeden gerechtvaardigd dat bij een behandeling in het kader van orthodontie in strijd met de regels tandheelkundige prestaties zijn gedeclareerd. Het ligt vervolgens op de weg van de zorgaanbieder om dit vermoeden te weerleggen met bijvoorbeeld een concrete en overtuigende toelichting op het betreffende patiëntendossier of andere gegevens. 

Rechtbank Amsterdam 13-12-2024, (datum publicatie: 20-12-2024), ECLI:NL:RBAMS:2024:7938
Informeren tarieven. Dwaling behandelovereenkomst. Een patiënt voerde in deze zaak aan dat een zorgaanbieder gehouden was om hem voorafgaand aan de behandeling te informeren over de tarieven/kosten van de behandeling en of de behandeling onder de verzekerde aanspraak van de Zorgverzekeringswet zou vallen, waardoor hij een weloverwogen financiële overweging had kunnen maken of hij de behandeling wilde ondergaan. De rechtbank concludeerde dat de zorgaanbieder voorafgaand aan de behandeling geen informatie had gegeven over de daadwerkelijke prijs van de behandeling. De zorgaanbieder had wel voldoende gesteld dat zij bij niet-gecontracteerde zorg de prijs voor de behandeling achteraf aanpast aan de vergoeding die de verzekeraar voor de behandeling aan de patiënt betaalt (door creditering van het meerdere). De rechtbank kon niet concluderen dat de zorgaanbieder iets had verzwegen waardoor de patiënt bij een juiste voorstelling van zaken de behandelovereenkomst niet zou hebben gesloten. De patiënt had immers bij elke andere zorgverlener, als hij al zijn facturen bij zijn verzekeraar had ingediend, alleen nog zijn eigen risico zelf moeten betalen. Dat was ook hier het geval, behoudens dat hij één factuur nog niet had ingediend bij zijn verzekeraar. Nu hij dit (nog) niet had gedaan, maar wel had kunnen doen, was het niet oneerlijk dat hij daardoor het gehele bedrag van die factuur aan de zorgaanbieder verschuldigd was. 


Medische aansprakelijkheid

Rechtbank Oost-Brabant 20-11-2024, (datum publicatie: 04-12-2024), ECLI:NL:RBOBR:2024:5701
Verzoek voorlopig deskundigenbericht. Op 23 oktober 2017 heeft een patiënt een operatie ondergaan in een ziekenhuis, ter verwijdering van spataderen in zijn linkerbeen. Bij die ingreep is blijvende schade ontstaan aan de linker nervus peroneus (kuitbeenzenuw). De patiënt hield het ziekenhuis aansprakelijk voor de door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van deze operatie. Omdat (de medisch adviseurs van) partijen van mening verschillen over de vraag of bij de operatie sprake is geweest van medisch verwijtbaar handelen, hebben zij gezamenlijk een expertise gevraagd aan een andere vaatchirurg. Deze kwam in zijn rapport tot de conclusie dat de behandelend vaatchirurg bij de operatie niet verwijtbaar had gehandeld en dat sprake is van een complicatie. Omdat de patiënt zich niet met de inhoud van het rapport kon verenigen, won hij een second opinion in. Deze deskundige kwam tot een andere conclusie: hij gaf in zijn rapport aan dat de nervus peroneus ernstig is beschadigd doordat de procedure incorrect is uitgevoerd en kwalificeerde dit als een vermijdbare fout. De patiënt stelde zich op het standpunt dat aan het rapport van de eerste geraadpleegde deskundige zodanig zwaarwegende en steekhoudende bezwaren kleven, dat het niet als basis kan dienen voor de beoordeling van de vraag of het ziekenhuis aansprakelijk is voor de door hem geleden schade. De rechtbank was het eens met de patiënt dat het eerste gezamenlijk expertiserapport niet langer als basis kan dienen voor de beoordeling van de vraag of het ziekenhuis aansprakelijk is voor zijn schade. Het verzoek van de patiënt om een nieuwe onafhankelijke deskundige te benoemen, werd daarom toegewezen. 

Rechtbank Limburg 18-12-2024, (datum publicatie: 18-12-2024), ECLI:NL:RBLIM:2024:9631
Vervolg op het tussenvonnis van 24 april 2024. De patiënt in deze zaak is van mening dat een GGZ-instelling bij zijn behandeling niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. De tekortkomingen van de GGZ-instelling hebben er volgens hem toe geleid dat hij in een psychose is geraakt en onder invloed daarvan drie levensdelicten heeft gepleegd. De rechtsvraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of de GGZ-instelling bij de behandeling van de patiënt heeft voldaan aan haar zorgplicht. De rechtbank gelastte een deskundigenonderzoek. In vervolg daarop had bepaalde de rechtbank in het onderhavige tussenvonnis dat het behoefte heeft aan voorlichting door een onafhankelijke deskundige, nu de rechtbank niet over de kennis beschikt om te beoordelen welk standpunt van de partijdeskundigen juist is. De rechtbank nodigde partijen uit om andere potentiële deskundigen voor te dragen. Partijen werd in overweging gegeven om met elkaar in overleg te treden en samen één deskundige voor te dragen in wie ze allebei vertrouwen hebben. De rechtbank heeft verder de vragen vastgesteld die voorgelegd zullen worden aan een te benoemen deskundige. Daarnaast kwam de rechtbank (onder meer) terug op de in rov. 4.17. van het tussenvonnis vervatte eindbeslissing. Uit rov. 3.4.2. van de uitspraak van de Hoge Raad van 20 april 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BA1093) kan worden afgeleid dat een achteraf opgestelde verklaring van een bij de behandeling betrokken behandelaar ook bij de beoordeling betrokken kan worden. Het oordeel van de rechtbank dat de verklaringen bij het deskundigenonderzoek buiten beschouwing moesten blijven, zou in dat licht een niet gerechtvaardigde beperking aan de deskundige opleveren. De rechtbank zou daarom de deskundige niet verbieden kennis te nemen van de verklaringen. Wel moet op dit punt inzichtelijk zijn welke waarde de deskundige aan de verklaringen heeft gehecht die ná de moorden zijn opgesteld. 


Vastgoed

Rechtbank Midden-Nederland 30-10-2024, (datum publicatie: 04-12-2024), CLI:NL:RBMNE:2024:6493
Gelet op de bewoordingen van enerzijds de huur- en anderzijds de zorgovereenkomst overweegt de kantonrechter dat sprake is van een gemengde overeenkomst en het zorgelement overheerst. De wettelijke huurbeschermingsbepalingen zijn daarom niet van toepassing. Het feit dat de overeenkomsten met twee verschillende entiteiten zijn gesloten maakt dit niet anders.  

Eiser stelt dat gedaagde ernstig tekort is geschoten in de nakoming van deze overeenkomsten door zich niet begeleidbaar op te stellen. De kantonrechter overweegt echter dat deze stelling onvoldoende is onderbouwd. Tijdens de zitting is gebleken dat partijen van mening verschillen over de hoeveelheid zorg die nodig is. Eisers heeft echter niet onderbouwd waarom zij meent dat méér zorg nodig is. Ook een rapportage van de begeleider over de inhoud van de begeleiden en het eventueel niet meewerken daar is niet in het geding gebracht. Ook andere stukken waaruit blijkt dat gedaagde geen medewerking zou verlenen zijn niet overlegd. De kantonrechter overweegt dat, hoewel beide partijen een aandeel in de vertrouwensbreuk hebben, van eisers verwacht mag worden, gelet op haar doelgroep, dat izj grote zorgvuldigheid betracht in de omgang met haar cliënten. Het voeren van een constructief en oplossend gesprek is echter niet van de grond gekomen omdat eiseres te halsstarrig vasthoudt aan een gesprek met alleen gedaagde. Gelet op de kwetsbaarheid van gedaagde had van eiseres een zorgvuldiger benadering verwacht mogen worden. 

De kantonrechter komt tot de conclusie dat eiser in de aanloop naar de opzegging niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van haar verwacht had mogen worden. De opzegging vna de zorgovereenkomst (en daarmee vande huurovereenkomst) was dan ook niet gerechtvaardigd. De gevorderde verklaring voor recht dat de huur- en zorgovereenkomst door opzegging is geëindigd wordt daarom afgewezen.  

Huurcommissie 24-12-2024, ZKN 2404521
Op 12 juli 2023 antwoordt de Minister dat huurders die een corporatiewoning via een zorginstelling huren niet in aanmerking komen voor huurverlaging op grond van de Wet Eenmalige Huurverlaging 2023. De Minister ziet geen wettelijke mogelijkheden om deze huurverlaging af te dwingen voor huurders van zorgorganisaties, die op hun beurt huren van een woningcorporatie. Sommige woningcorporaties en zorgorganisaties hebben onderling afspraken gemaakt om deze huurverlaging – mits voldaan aan de overige voorwaarden – alsnog mogelijk te maken. Volgens de Huurcommissie is dit onterecht.  

De Huurcommissie overweegt dat de huurder (via onderhuur met de zorginstelling) op grond van artikel 1 lid 3 onder c Woningwet óók huurder is van de woningcorporatie en (dus) in aanmerking komt voor eenmalige huurverlaging op grond van artikel 54a Woningwet.  

De Huurcommissie maakt uit het antwoord van de Minister op dat artikel 54a Woningwet formeel onvoldoende is ingericht om te gelden voor huurders met een laag inkomen die huren van een (intermediaire) zorginstelling, maar dat zij daar materieel gezien wel voor in aanmerking komen. Gelet hierop behoort de huurder tot de doelgroep van deze wet en is het enkele formele standpunt van de woningcorporatie dat de huurder niet in een contractuele verhouding met de woningcorporatie staat, onvoldoende. De Huurcommissie meent dat een belangenafweging op zijn plaats is en dat de materiële werkingssfeer van de wet moet prevaleren boven de formele werkingssfeer. Hierdoor wordt het verzoek van de huurder toegewezen en de huurprijs verlaagd naar € 577,91. 

De mogelijkheid voor (onderhuurders) om aanspraak te maken op eenmalige huurverlaging bestond tot en met 31 december 2024. Hierdoor is de kans aannemelijk dat (intermediaire) onderhuurders ten onrechte geen aanspraak hebben kunnen maken op de Wet Eenmalige Huurverlaging 2023. 


Btw

Belastingdienst Kennisgroepstandpunt KG:210:2024:9
De Belastingdienst heeft een kennisgroepstandpunt gepubliceerd waarin ze aangeeft dat een training die wordt aangeboden aan vrijwilligers die werkzaam zijn in de zorg kwalificeren als btw-vrijgesteld beroepsonderwijs. In de casus waarover de kennisgroep heeft beslist beschikte de aanbieder van de training over een zogenaamde CRKBO-registratie. Doordat het trainingen betreft die zijn gericht op het bijbrengen of op peil houden van kennis die de vrijwilliger nodig heeft om in een werkkring te kunnen functioneren zijn deze aan te merken als beroepsonderwijs.  

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 9 december 2024, BRE 23/12444 en 23/12445
In deze casus gaat het om de aftrek van btw die in rekening is gebracht bij de verbouwing van een gezondheidscentrum. Ten tijde van de verbouwing werd het gezondheidscentrum alleen verhuurd voor btw-vrijgestelde prestaties (huisartsenpraktijk, fysiotherapiepraktijk, een verloskundigenpraktijk en een thuiszorginstelling). Vanaf 1 juni 2018 is ook 25% van de oppervlakte in gebruik voor btw-belaste apothekersactiviteiten.  

De belanghebbende in deze casus wilde alle btw op de verbouwing terugvragen omdat zij aangaf deze kosten gemaakt te hebben ter bevordering van de omzet van de apotheek en met het oog op de afname van producten van de apotheek door patiënten en medische dienstverleners (de overige huurders). De argumenten van belanghebbende gingen niet op, mede omdat ten tijde van de verbouwing nog helemaal geen sprake was van apothekersactiviteiten. Een vergelijk met het bekende ‘apothekers-arrest’ uit 2015 ging dan ook niet op.