Vaststond dat de ambtenaar in kwestie niet beschikte over een toereikende volmacht. Vervolgens rees de vraag of van de zijde van de gemeente de schijn was gewekt dat de juridisch beleidsmedewerker over een toereikende volmacht beschikte. Toerekenbare schijn van een toereikende volmacht is geregeld in
artikel 3:61 lid 2 BW. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
bevestigt nog eens dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat toerekening van de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid aan de pseudo volmachtgever niet alleen plaats vindt in het geval de schijn door toedoen van de pseudo volmachtgever is gewekt, maar ook wanneer de wederpartij gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen op de bevoegdheid van de pseudo gevolmachtigde op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de pseudo volmachtgever komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Bij de beantwoording van de vraag wat naar verkeersopvattingen heeft te gelden speelt een rol dat de gemeente een overheidslichaam is. De bevoegdheidsverdeling binnen een gemeente is onmiskenbaar vastgelegd in de Gemeentewet en was in het onderhavige geval door de gemeente nader uitgewerkt in een voor een ieder te raadplegen mandaatbesluit. In een democratische rechtsstaat komt aan een zodanige bevoegdheidsverdeling groot gewicht toe, zodat slechts in bijzondere omstandigheden plaats is voor het oordeel dat naar verkeersopvattingen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid voor risico van de gemeente komt.
Met betrekking tot die verkeersopvattingen oordeelt het hof dat de rechtbank terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat het normaal is dat ambtenaren namens en in opdracht van het bevoegde orgaan van de gemeente contacten onderhouden met derden, waaronder burgers, ook wat betreft privaatrechtelijke aangelegenheden, maar dat daarin niet reeds besloten ligt dat de betrokken ambtenaren steeds bevoegd zijn namens de gemeente bindende overeenkomsten aan te gaan. In dat verband is van belang dat de bevoegdheidsverdeling binnen de gemeente duidelijk is en dat appellanten door raadpleging van de Gemeentewet en het mandaatbesluit eenvoudig hadden kunnen vaststellen dat de juridisch beleidsmedewerker niet bevoegd was te beslissen met betrekking tot vorderingen tot schadevergoeding en in dat kader vaststellingsovereenkomsten te sluiten. Daarbij acht het hof tevens van betekenis dat appellanten zich voortdurend hebben laten bijstaan door een advocaat. Daarom mochten appellanten er niet zonder meer vanuit gaan dat de juridisch beleidsmedewerker bevoegd was een vaststellingsovereenkomst met hen te sluiten.
Van belang is dat in de rechtspraak een uitzondering op de regel wordt aangenomen indien een overheid het verwijt kan worden gemaakt de wederpartij niet te hebben gewaarschuwd voor de onbevoegdheid van een ambtenaar. Het door appellanten op die regel gebaseerde verwijt treft volgens het hof geen doel, omdat dit veronderstelt dat bij bestuurders of ambtenaren van de gemeente bekend was dat de juridisch beleidsmedewerker van plan was onbevoegd een vaststellingsovereenkomst te sluiten. Dat ambtenaren contacten onderhouden met derden over privaatrechtelijke aangelegenheden is een normale gang van zaken binnen een gemeente en leidt dus nog niet tot een verplichting derden te waarschuwen dat de betreffende ambtenaren niet bevoegd zijn namens de gemeente bindende overeenkomsten aan te gaan. Daarvoor is meer nodig, namelijk dat intern bekend is dat een ambtenaar van plan is onbevoegd een de gemeente bindende overeenkomst aan te gaan.
Met betrekking tot die verkeersopvattingen oordeelt het hof dat de rechtbank terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat het normaal is dat ambtenaren namens en in opdracht van het bevoegde orgaan van de gemeente contacten onderhouden met derden, waaronder burgers, ook wat betreft privaatrechtelijke aangelegenheden, maar dat daarin niet reeds besloten ligt dat de betrokken ambtenaren steeds bevoegd zijn namens de gemeente bindende overeenkomsten aan te gaan. In dat verband is van belang dat de bevoegdheidsverdeling binnen de gemeente duidelijk is en dat appellanten door raadpleging van de Gemeentewet en het mandaatbesluit eenvoudig hadden kunnen vaststellen dat de juridisch beleidsmedewerker niet bevoegd was te beslissen met betrekking tot vorderingen tot schadevergoeding en in dat kader vaststellingsovereenkomsten te sluiten. Daarbij acht het hof tevens van betekenis dat appellanten zich voortdurend hebben laten bijstaan door een advocaat. Daarom mochten appellanten er niet zonder meer vanuit gaan dat de juridisch beleidsmedewerker bevoegd was een vaststellingsovereenkomst met hen te sluiten.
Van belang is dat in de rechtspraak een uitzondering op de regel wordt aangenomen indien een overheid het verwijt kan worden gemaakt de wederpartij niet te hebben gewaarschuwd voor de onbevoegdheid van een ambtenaar. Het door appellanten op die regel gebaseerde verwijt treft volgens het hof geen doel, omdat dit veronderstelt dat bij bestuurders of ambtenaren van de gemeente bekend was dat de juridisch beleidsmedewerker van plan was onbevoegd een vaststellingsovereenkomst te sluiten. Dat ambtenaren contacten onderhouden met derden over privaatrechtelijke aangelegenheden is een normale gang van zaken binnen een gemeente en leidt dus nog niet tot een verplichting derden te waarschuwen dat de betreffende ambtenaren niet bevoegd zijn namens de gemeente bindende overeenkomsten aan te gaan. Daarvoor is meer nodig, namelijk dat intern bekend is dat een ambtenaar van plan is onbevoegd een de gemeente bindende overeenkomst aan te gaan.
Gerelateerd
Fysieke leefomgeving