Is de maatstaf ‘wanneer een product in het verkeer is gebracht’ bij productaansprakelijkheid anders dan bij onrechtmatige daad?

17 januari 2017, laatst geüpdatet 28 augustus 2024
In procedures over productaansprakelijkheid in de zin van boek 6, titel 3, afd. 3 BW (artikel 6:185 ev.) is in de jurisprudentie uitgemaakt wanneer nu exact een product ‘in het verkeer is gebracht’. Voor de vraag welke partij aansprakelijk is, is dat van belang. In het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 2017 was de vraag aan de orde of eenzelfde maatstaf voor het ‘in het verkeer brengen’ geldt indien deze zuivere productaansprakelijkheidsregels niet van toepassing zijn, maar de producent...
In dit artikel
In procedures over productaansprakelijkheid in de zin van boek 6, titel 3, afd. 3 BW (artikel 6:185 ev.) is in de jurisprudentie uitgemaakt wanneer nu exact een product ‘in het verkeer is gebracht’. Voor de vraag welke partij aansprakelijk is, is dat van belang. In het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 2017 was de vraag aan de orde of eenzelfde maatstaf voor het ‘in het verkeer brengen’ geldt indien deze zuivere productaansprakelijkheidsregels niet van toepassing zijn, maar de producent op grond van onrechtmatige daad wordt aangesproken.

Productaansprakelijkheid

Om te beginnen met de regels voor ‘zuivere productaansprakelijkheid’: deze zijn vastgelegd boek 6, titel 3, afd. 3 BW (artikel 6:185 BW ev.). Deze regels zijn gebaseerd op de Productaansprakelijkheidsrichtlijn van 25 juli 1985 (Richtlijn 85/374/EEG). Om een dergelijke risicoaansprakelijkheid aan te kunnen nemen, zijn diverse elementen van belang. In een aantal andere artikelen op deze kennispagina is ingegaan op die elementen, zoals de specifieke producten , gebreken en schade waarvoor deze regels gelden, en op de vraag wanneer iemand als producent kan worden aangemerkt. Wanneer aan alle elementen is voldaan kan de producent in beginsel worden aangesproken op grond van deze risicoaansprakelijkheidsregels.

In artikel 6:185 lid 1 BW is echter een ‘tenzij’ regel opgenomen. Daarin is onder meer (in sub a) bepaald dat de producent niet aansprakelijk is voor de schade veroorzaakt door een gebrek in zijn product als hij het product niet in het verkeer heeft gebracht. In artikel 7 van de Productaansprakelijkheidsrichtlijn is een soortgelijke bepaling opgenomen.

De vraag wanneer een product ‘in het verkeer is gebracht’ is elf jaar geleden aan de orde geweest in de O’Byrne/Sanofi zaak. Het Engelse High Court of Justice had het Hof van Justitie van de EG (HvJEG) een prejudiciële vraag gesteld over welk moment beslissend is voor de definitie van het in het verkeer brengen van een product. Het HvJEG oordeelde dat een product moet worden beschouwd als in het verkeer gebracht ‘ wanneer het het productieproces van de producent heeft verlaten en is opgenomen in een verkoopproces in een vorm waarin het aan het publiek wordt aangeboden voor gebruik of consumptie.’

Kortom: een product in het verkeer brengen betekent dat het product aan de distributieketen wordt doorgegeven. Daarvoor moet het product het productieproces van de producent hebben verlaten en moet het product zijn opgenomen in een verkoopproces.

Wanneer een schakel van de distributieketen nauw met de producent is verbonden (bijvoorbeeld als de schakel na de producent een 100 %‑dochter van de producent is), kan dat moment van doorgeven aan de distributieketen nog wel onduidelijk zijn. Het HvJEG overwoog in voornoemde O’Byrne/Sanofi zaak dat in een dergelijk geval ‘ moet worden nagegaan of dit verband tot gevolg heeft dat deze eenheid in werkelijkheid deel uitmaakt van het productieproces van het betrokken product.’ Niet beslissend is daarbij of het om verschillende rechtspersonen gaat, en evenmin hoe de facturering en betaling tussen die schakels in de keten verlopen en/of welke schakel moet worden beschouwd als de eigenaar van de producten.

Het HvJEG laat het aan nationale rechterlijke instanties over om aan de hand van concrete feiten en omstandigheden te bepalen of de banden tussen de producent en de andere schakel in de keten dermate nauw zijn dat het begrip producent ook die andere schakel omvat. Daarbij is volgens het HvJEG ‘ wel relevant de vraag of het gaat om ondernemingen die onderscheiden productieactiviteiten verrichten, dan wel om ondernemingen waarvan er een, de dochter, slechts optreedt als distributeur of depothouder van het door de moederonderneming gefabriceerde product.’

Onrechtmatige daad

Er kunnen allerlei redenen zijn waarom de risicoaansprakelijkheidsregels van artikel 6:185 ev. BW niet van toepassing zijn. Zo is wellicht geen sprake van personenschade of specifieke zaakschade in de zin van artikel 6:190 BW, of is de schadeveroorzakende zaak geen roerende zaak in de zin van artikel 6:187 BW.

Ook kan het zijn dat een producent niet meer op basis van deze productaansprakelijkheidsregels is aan te spreken. Als voorbeeld is te noemen dat er 10 jaren zijn verstreken nadat het product op de markt is gebracht (zie de vervaltermijn van artikel 6:191 BW). Ook kan het zo zijn dat een verzekeraar de schade van de benadeelde heeft vergoed. Volgens de tijdelijke regeling verhaalsrechten ( artikel 6:197 BW) kan de verzekeraar geen regres op de producent nemen op basis van de risicoaansprakelijkheid van artikel 6:185 BW.

De risicoaansprakelijkheid van artikel 6:185 ev. BW is niet exclusief. Dat is bepaald in artikel 6:193 BW (‘ Het recht op schadevergoeding jegens de producent uit hoofde van deze afdeling komt de benadeelde toe, onverminderd alle andere rechten of vorderingen.’). Een slachtoffer/benadeelde of en regres nemend verzekeraar kan de producent dus ook nog op basis van andere artikelen aanspreken.

In de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 2017 was dat ook het geval. Een vrachtwagen van Bemo Bedrijfswagens BV (‘Bemo’) was in brand gevlogen. Op het moment van de brand had Bemo de vrachtauto verhuurd aan een derde, die er stro en compost mee vervoerde. Achmea had als verzekeraar € 26.750,-- aan Bemo uitgekeerd, en zij nam vervolgens regres op Daf Trucks, de producent van de vrachtwagen. Het ging dus om regres, en bovendien ging het niet om schade in de zin van de productaansprakelijkheidsregelgeving. Achmea sprak Daf Trucks dan ook aan op basis van onrechtmatige daad ( artikel 6:162 BW).

Achmea voerde aan dat de vrachtwagens van dit type gebrekkig waren, omdat bij normaal gebruik van dit type vrachtauto spontaan brand kon ontstaan. Het stond vast dat verschillende vrachtauto’s van dit type in brand zijn gevlogen, omdat zij zo waren geconstrueerd dat zich vuil, dat in brand kan vliegen, kon ophopen tussen de uitlaatdemper en het spatscherm. Daf Trucks was hiervan op de hoogte, maar had niet alle maatregelen getroffen die van haar als zorgvuldig producent mochten worden verwacht, aldus Achmea.

Daf Trucks had onder meer aangevoerd dat zij de vrachtauto in 2003 heeft geproduceerd en geleverd aan Daf Trucks Deutschland GmbH. Daf Trucks stelde dat zij de auto (die uiteindelijk, via diverse tussenschakels, was geleverd aan Bemo) niet in het verkeer heeft gebracht. Zij stelde dat zij de auto aan Daf Trucks Deutschland GmbH had overgedragen om deze GmbH in staat te stellen de auto te verkopen, en niet om deze GmbH in staat te stellen de auto te gebruiken.

De rechtbank wees dat verweer van de hand. De rechtbank heeft bij beantwoording van de vraag of Daf Trucks de vrachtauto in het verkeer heeft gebracht, aansluiting gezocht bij voornoemd arrest O’Byrne/Sanofi van het HvJEG. In hoger beroep voerde Daf Trucks aan dat het oordeel van de rechtbank onjuist is, omdat de in het arrest O’Byrne/Sanofi gehanteerde maatstaf betrekking heeft op productaansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:185 BW, en toepassing mist indien de vordering is gebaseerd op onrechtmatige daad. Het hof verwierp deze grief, waarna Daf Trucks aan de Hoge Raad de vraag voorlegde of ook in gevallen dat de productaansprakelijkheidsregels van artikel 6:185 ev. BW niet van toepassing zijn, aansluiting dient te worden gezocht bij de maatstaf van O’Byrne/Sanofi.

In zijn conclusie voor het arrest gaat AG Hartlief (in punt 5) in op de algemene uitgangspunten die gelden voor aansprakelijkheid voor gebrekkige producten. AG Hartlief geeft aan dat ook voor vorderingen op basis van artikel 6:162 BW van belang is wie de producent is en wie het product in het verkeer heeft gebracht. Hij wijst erop dat in het kader van artikel 6:162 BW door de Hoge Raad nog geen invulling is gegeven aan het begrip ‘in het verkeer brengen’.

De Hoge Raad oordeelde dat de beslissing van het hof hierover juist is. Bij beantwoording van de vraag of de aangesprokene het product in het verkeer heeft gebracht, dient dus aansluiting te worden gezocht bij de maatstaf die volgt uit het arrest O’Byrne/Sanofi, ongeacht of de vordering op de productaansprakelijkheidsregelgeving is gebaseerd, of op een andere grondslag (zoals in dit geval onrechtmatige daad).

Concreet in de zaak van Daf Trucks

Daf Trucks had bovendien aangevoerd dat indien de maatstaf uit het arrest O’Byrne/Sanofi geldt, zij ook volgens die maatstaf de vrachtauto niet in het verkeer heeft gebracht. Zij voerde daartoe aan dat het hof slechts aan het oordeel dat Daf Trucks de vrachtauto in het verkeer heeft gebracht, slechts ten grondslag zou hebben gelegd dat Daf Trucks de vrachtauto heeft geproduceerd met de bedoeling dat deze bij het publiek terecht zou komen.

In zijn conclusie geeft Hartlief aan dat die stelling onjuist is, omdat het hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd dat Daf Trucks:

(a) de vrachtauto volledig heeft geproduceerd;

(b) de vrachtauto zodanig heeft afgemaakt dat deze zonder noemenswaardige toevoegingen aan het publiek kan worden aangeboden;

(c) de vrachtauto aan Daf Deutschland heeft overgedragen;

(d) de bedoeling had met de overdracht dat Daf Deutschland de vrachtauto zou verkopen.

Die omstandigheden rechtvaardigen aldus volgens Hartlief de conclusie dat het productieproces is afgerond en dat de vrachtauto vervolgens is overgedragen en in een verkoopproces is opgenomen.

Hierop zou volgens het arrest O’Byrne/Sanofi een uitzondering moeten worden gemaakt als Daf Trucks en Daf Deutschland zodanig gelieerd zijn dat Daf Deutschland in werkelijkheid deel uitmaakt van het productieproces. In zijn conclusie gaat AG Hartlief in op het vervolgarrest O’Byrne/Avantis Pasteur dat het HvJEG in 2009 heeft gewezen. Hartlief maakt daaruit op dat ‘ Bij de beoordeling van de vraag of de gelieerde entiteit in de distributieketen in werkelijkheid deel uitmaakt van het productieproces, (…) van belang [is] of de producent kan beslissen wanneer de gelieerde entiteit het product verhandelt. Het gaat er dus om of de producent controle houdt over het product.’

Omdat het cassatiemiddel en het procesdossier geen aanknopingspunten bieden om daarvan uit te gaan, gaat die uitzondering volgens Hartlief niet op. De conclusie van Hartlief wordt door de Hoge Raad gevolgd.

Conclusie

De maatstaf om te bepalen wanneer een product in het verkeer is gebracht, is ook buitend e productaansprakelijkheidsregelgeving van toepassing. Indien een producten en een distributeur aan elkaar zijn gelieerd, zal aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden beoordeeld moeten worden wanneer het productieproces is afgerond en het product is overgedragen (en de producent de controle over het product verliest) en in een verkoopproces is opgenomen.

In dit geval kon Daf Trucks niet meer beslissen over de vrachtauto nadat zij de auto aan Daf Deutschland had overgedragen. De rechtbank en het hof hadden de vorderingen van Achmea op Daf Trucks dus met recht grotendeels toegewezen.

Gerelateerd