Ex art. 3:310 lid 1 BW: Hoge Raad over aanvang korte verjaringstermijn: bekendheid met mogelijke rol schadeveroorzaker is niet (altijd) voldoende zekerheid

6 april 2017, laatst geüpdatet 28 augustus 2024
In zijn arrest van 31 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:552) heeft de Hoge Raad geoordeeld over het aanvangsmoment van de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW. In het bijzonder heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de vraag wanneer bij een benadeelde voldoende zekerheid verondersteld mag worden over de schadeveroorzakende persoon om deze persoon aansprakelijk te stellen (en welke feitelijke omstandigheden de benadeelde kunnen disculperen om dat (nog) niet te doen).Anders dan de rech...
In dit artikel

Aanvangsmoment korte verjaringstermijn art 3:310 BW lid 1

In zijn arrest van 31 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:552) heeft de Hoge Raad geoordeeld over het aanvangsmoment van de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 BW lid 1 . In het bijzonder heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de vraag wanneer bij een benadeelde voldoende zekerheid verondersteld mag worden over de schadeveroorzakende persoon om deze persoon aansprakelijk te stellen (en welke feitelijke omstandigheden de benadeelde kunnen disculperen om dat (nog) niet te doen).

Anders dan de rechtbank en het gerechtshof Den Haag, en contrair op de uitgebreid gemotiveerde conclusie van AG Keus, oordeelt de Hoge Raad dat in deze zaak bekendheid met de mogelijke rol van de schadeveroorzaker (in kwestie Rijkswaterstaat / de Staat) onder de gegeven omstandigheden niet geldt als voldoende zekerheid met de aansprakelijke persoon als vereist in art. 3:310 lid 1 BW.


Feitelijke achtergrond

Eiser in cassatie is horecagelegenheid De Mispelhoef B.V. te Eindhoven (“Mispelhoef”). Van 1996 tot 1998 is in de directe nabijheid van Mispelhoef de snelweg A2 verbreed in opdracht van Rijkswaterstaat. Daarvoor waren wijzigingen in de waterloop en afvoer van omliggende sloten nodig en is een duikerconstructie aangelegd. Voor de wijzigingen in de waterloop had Waterschap De Dommel een ontheffing verleend aan Rijkswaterstaat, de duikerconstructie is (zo blijkt achteraf) zonder vergunning aangelegd.

In dezelfde periode heeft de Gemeente Eindhoven in de nabijheid van Mispelhoef een industrieterrein aangelegd, een dijk verhoogd en de riolering gereconstrueerd.

In 1998 begint wateroverlast op het terrein van Mispelhoef en vanaf 1999 (tot meerdere jaren daarna) is sprake van zeer ernstige wateroverlast.

Op 12 februari 2003 stelt Mispelhoef – met bijstand van een rechtsbijstandverlener – met brieven zowel de Gemeente Eindhoven als het Waterschap aansprakelijk voor schade die zij heeft geleden en nog zal lijden. In die brieven wordt onder meer gesproken over het afsluiten van de waterafvoer door “in opdracht van Waterschap De Dommel en/of Rijkswaterstaat verrichtte werkzaamheden”.

Mispelhoef stelt Rijkswaterstaat op dat moment niet aansprakelijk.

De Gemeente wijst (na verricht onderzoek) in 2004 aansprakelijkheid gemotiveerd van de hand. Het Waterschap betwist gemotiveerd aansprakelijkheid in 2006.

Mispelhoef laat vervolgens – volgens Mispelhoef naar aanleiding van de inhoud van de reactie van het Waterschap – zelf (nader) onderzoek verrichten naar de oorzaak van de overlast. In dat onderzoeksrapport (uitgebracht op 10 oktober 2008) wordt geconcludeerd dat de werkzaamheden van Rijkswaterstaat aan de duikerconstructie een ernstige verstoring van de waterafvoer hebben veroorzaakt.

Mispelhoef stelt vervolgens de Staat / Rijkswaterstaat aansprakelijk op 15 juli 2008. Rijkswaterstaat heeft daarop in 2010 kennelijk haar aansprakelijkheid voor de door de duiker veroorzaakte “oude” schade erkend maar zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de vordering van Mispelhoef is verjaard. Mispelhoef had – zo stelt haar wederpartij – had veel eerder Rijkswaterstaat aansprakelijk kunnen- en moeten stellen en de verjaringstermijn is uiterlijk beginnen te lopen op 12 februari 2003 (het moment waarop Mispelhoef spreekt over werkzaamheden van Rijkswaterstaat). Artikel 3:310 BW...

Procedure bij rechtbank en gerechtshof

Mispelhoef is daarop op 30 mei 2013 een dagvaardingsprocedure bij de rechtbank begonnen en heeft een verklaring voor recht gevorderd dat haar vordering op de Staat niet is verjaard.

Mispelhoef heeft in deze procedure als kernpunten naar voren gebracht dat zij er in 2003 vanuit ging dat het Waterschap verantwoordelijk was voor de waterhuishouding, dat zij (pas) naar aanleiding van de reactie van het Waterschap op de aansprakelijkstelling Mispelhoef onderzoek heeft uitgevoerd en dat pas uit dat onderzoek (medio 2008) bleek dat Rijkswaterstaat – zonder ontheffing – had gewerkt en dat de schade had veroorzaakt. Ook stelt Mispelhoef dat Rijkswaterstaat bijzonder traag heeft gereageerd op verzoeken om informatie in het kader van het onderzoek dat Mispelhoef liet verrichten.

De rechtbank Den Haag oordeelt dat de vorderingen zijn verjaard en wijst de vordering af. De rechtbank overweegt dat de verjaringstermijn van vijf jaar (uiterlijk) is aangevangen op 12 februari 2003 met de overweging dat niet gesteld of gebleken is dat een onderzoek dat zou zijn aangevangen rond de aansprakelijkstellingen aan de Gemeente en het Waterschap (in 2003) niet zou hebben geleid tot vorderingen jegens de Staat binnen vijf jaar nadien.

Mispelhoef is tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen.

Het hof over de verjaringstermijn van art 3:310 BW

Het hof Den Haag heeft het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de verjaring bekrachtigd (ECLI:NL:GHDHA:2015:2722). Het hof overweegt dat de verjaringstermijn van art 3:310 BW aanvangt op de dag volgende op de dag dat Mispelhoef met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Mispelhoef was in 1998-1999 al bekend met de schade, aldus het hof. Het hof leidt uit de tekst van de aansprakelijkstellingen uit 2003 af dat Mispelhoef en haar rechtsbijstandverlener op dat moment ermee bekend waren dat de schade mogelijk kon worden toegeschreven aan “de Gemeente, het Waterschap en/of Rijkswaterstaat”. De verjaring ving volgens het hof laatstelijk op 13 februari 2003 aan. Volgens het hof behoefde de aansprakelijkstellingen aan Gemeente en Waterschap Mispelhoef er niet van te weerhouden om, zonder veel onderzoek, ook een vergelijkbare brief aan Rijkswaterstaat te sturen. Het hof acht daarbij relevant dat Mispelhoef professionele juridische bijstand had en de (kennelijke) trage reacties van Rijkswaterstaat op onderzoeksvragen waren volgens het hof eens te meer reden voor Mispelhoef om ter bewaring van rechten tot aansprakelijkstelling over te gaan.

Mispelhoef heeft hiertegen cassatieberoep ingesteld.


Conclusie AG

AG Keus concludeert in zijn uitgebreid gemotiveerde conclusie tot afwijzing van het cassatieberoep. Keus wijst op de rechtszekerheid en de billijkheid van de door de Hoge Raad in zijn jurisprudentie geformuleerde maatstaf (bij bekendheid gaat het om subjectieve bekendheid bij de benadeelde, en een schadelijdende partij mag enigerlei inspanning verwacht worden om erachter te komen wie voor de schade aansprakelijk is, o.a. Hoge Raad 3 december 2010, NJ 2012, 196). Keus verwijst naar de standaardjurisprudentie van de Hoge Raad over verjaring en naar publicaties van Smeehuizen en Du Perron (laatstgenoemde – die in een noot onder HR 31 oktober 2003 stelde dat een benadeelde ter afwending van de aanvang van verjaring “zich dus niet van de domme [mag] houden” – is nu één van de raadsheren bij de Hoge Raad die over deze Mispelhoef-zaak heeft geoordeeld).

Volgens Keus heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde Mispelhoef op 13 februari 2003 nog geen absolute zekerheid te hebben over de oorzaak, maar heeft zij toen al wel verband kunnen leggen tussen de schade en de (drie) voldoende bekende personen, waaronder Rijkswaterstaat.

Hoge Raad art 3 310 bw lid 1

De Hoge Raad kiest een andere lijn dan rechtbank, hof en AG. De eerste (rechts)klacht van Mispelhoef tegen de uitleg door het hof van art. 3:310 lid 1 BW slaagt.

De Hoge Raad lijkt niet – zoals de rechtbank, het hof en de AG deden – de nadruk te leggen op enige actieve houding die van een benadeelde verwacht mag worden in het kader van de subjectieve bekendheid, maar de Hoge Raad hecht in deze zaak juist waarde aan (het ontbreken van) “voldoende zekerheid” en aan alle omstandigheden die (kennelijk) Mispelhoef afhielden van die voldoende zekerheid. Het hof heeft de relevantie van die omstandigheden (die Mispelhoef ervan hebben weerhouden Rijkswaterstaat (eerder) aan te spreken) volgens de Hoge Raad miskend.

De Hoge Raad over art 3:310 BW lid 1: De Hoge Raad stelt voorop dat het moet gaan om een daadwerkelijk in staat zijn van een rechtsvordering tot vergoeding in te stellen (HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694, NJ 2003/300) en zet eerst zijn jurisprudentie over de aanvang van de korte verjaringstermijn nog eens op een rij: “Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde – behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115). Dit betekent evenmin dat is vereist dat de benadeelde steeds ook met de (exacte) oorzaak van de schade bekend is (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903, NJ 2006/113). Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden (HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207).

Het oordeel van het hof moet volgens de Hoge Raad zo worden begrepen dat Mispelhoef op het moment van de brief van 12 februari 2003 onderkende dat de wateroverlast mogelijk was ontstaan door werkzaamheden van Rijkswaterstaat en dat Mispelhoef zich op die datum bewust was van de mogelijkheid van aansprakelijkheid van Rijkswaterstaat.

Volgens de Hoge Raad klaagt Mispelhoef terecht dat het hof ten onrechte doorslaggevend heeft geacht dat Mispelhoef bekend was met de mogelijkheid dat Rijkswaterstaat voor de schade aansprakelijk was en dat zij haar rechten veilig had kunnen stellen.

Die enkele mogelijkheid is volgens de Hoge Raad – in het licht van zijn hiervoor weergegeven arresten – ook met professionele rechtsbijstand niet voldoende om aan te nemen dat er voldoende zekerheid was over vermeend foutief handelen van Rijkswaterstaat.

Daarbij is volgens de Hoge Raad van belang “dat Mispelhoef heeft gesteld dat zij in 2003 ervan uitging dat het Waterschap voor – kort gezegd – de waterhuishouding verantwoordelijk was, dat zij naar aanleiding van de reactie van het Waterschap naar de oorzaak van de schade onderzoek heeft laten doen, dat pas uit dat onderzoek bleek dat Rijkswaterstaat niet volgens de haar door het Waterschap verstrekte ontheffing had gewerkt en dat Rijkswaterstaat voor de schade verantwoordelijk is, en dat dit onderzoek mede vertraging heeft opgelopen doordat Rijkswaterstaat traag reageerde op verzoeken om informatie”.

De relevantie van die aangevoerde omstandigheden zijn volgens de Hoge Raad ten onrechte door het hof miskend. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof Den Haag en verwijst terug naar gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.

Ex art. 3:310 lid 1 BW: Hoge Raad over aanvang korte verjaringstermijn: bekendheid met mogelijke rol schadeveroorzaker is niet (altijd) voldoende zekerheid

Gerelateerd