Hoge Raad: onderscheid tussen uitlegfase en kwalificatiefase van een wettelijk benoemde overeenkomst

14 januari 2020, laatst geüpdatet 11 september 2024
Op 20 december 2019 heeft de Hoge Raad een belangrijk arrest gewezen waarin hij toelicht hoe de rechter moet vaststellen of er sprake is van een zogenaamde wettelijk benoemde overeenkomst. De bedoeling van partijen is slechts van belang bij de vaststelling van de inhoud van de overeenkomst (uitlegfase) en mag niet betrokken worden bij het bepalen van de toepasselijkheid van een wettelijk benoemde overeenkomst (kwalificatiefase).
Robert Rijpstra 
Robert Rijpstra 
Advocaat - Partner
In dit artikel

Het burgerlijk wetboek is geen woordenboek. De wetgever beschrijft geen juridische begrippen om de gangbare betekenis daarvan te verduidelijken, maar om het gedrag van rechtssubjecten te sturen en in te grijpen op de rechten en plichten van deelnemers aan het rechtsverkeer. De wettelijk benoemde overeenkomst is een instrument om dit doel te bereiken. In feite gaat het dan om de begripsomschrijving van een type overeenkomst (bijvoorbeeld de arbeidsovereenkomst), waarop de opvolgende wetsbepalingen van toepassing zijn (bijvoorbeeld de ontslagbescherming). In veel gevallen gaat het dan om dwingende wetsbepalingen die de contractsvrijheid van de partijen beperken.

Het praktisch belang van kwalificatie
De toepasselijkheid van dwingende wetsbepalingen werkt terug vanaf het moment waarop de overeenkomst is gesloten, ook als beide partijen het er op dat moment over eens waren dat zij een bepaald wettelijk regime wilden ontwijken. Enkele voorbeelden:

  • Een huurder van woonruimte kan tegenover zijn verhuurder het verweer voeren dat de aangekondigde dringende werkzaamheden (artikel 7:220 lid 1 BW) in werkelijkheid renovatiewerkzaamheden zijn (artikel 7:220 lid 2 BW), zodat hij recht heeft op een verhuiskostenvergoeding.
  • De (rechts)persoon die zich aansprakelijk heeft gesteld voor de schulden van een ander kan zich achteraf op het standpunt stellen dat er geen sprake was van hoofdelijkheid maar van borgtocht (artikel 7:850 BW). Op grond van de dwingendrechtelijke bepalingen kan de borgtocht achteraf ongeldig worden verklaard, bijvoorbeeld omdat de overeenkomst van borgtocht zonder maximumbedrag nietig is (artikel 7:858 BW) of deze zonder instemming door de echtgenote kan worden vernietigd (artikel 1:88 BW).

  • Een timmerman zal tegenover de verkoper van een defect koffiezetapparaat aanvoeren dat hij deze niet heeft gekocht voor de bouwkeet (in de uitoefening van beroep op bedrijf) maar voor persoonlijk gebruik als consument (artikel 6:230g lid 1 sub a BW), zodat het defect in de eerste zes maanden zonder nadere motivering wordt vermoed voor rekening van de verkoper te zijn (artikel 7:18 lid 2 BW).

De opgelegde dwingende wetsbepalingen beogen in veel gevallen een economisch zwakkere partij te beschermen. Om de toepassing van deze dwingende wetsbepalingen te voorkomen proberen partijen vaak op papier de schijn te wekken dat hun rechtsverhouding niet aan een wettelijke omschrijving voldoet. De rechter moet voor een juiste toepassing van het recht daarom door de tekst van de overeenkomst heenkijken en de werkelijke partijbedoeling vaststellen. De rechter mag daarbij niet naar een door hem/haar gewenste begripsbepaling toe redeneren. Het recht moet immers neutraal worden toegepast. In de onderstaande uitspraak geeft de Hoge Raad hiervoor een helder stappenplan.

De zaak
In deze uitspraak deed zich de vraag voor of er sprake is van een pachtovereenkomst; het tegen betaling ter beschikking stellen van landbouwgronden (artikel 7:311 BW). De eigenaar van weidegrond heeft met de eigenaar van paarden een zogenoemde “overeenkomst van in- en uitscharing van vee” gesloten. Deze term heeft geen wettelijke betekenis, maar wordt in de praktijk wel veel gebruikt. Doorgaans komt het er op neer dat de uitschaarder (eigenaar) zijn vee onderbrengt bij een andere boer (inschaarder) die het deze dieren tegen vergoeding verzorgt.

In dit geval komt de afspraak van partijen er (slechts) op neer dat eigenaar zijn paarden op de weidegrond mag laten grazen tegen betaling van € 4.000,- per jaar. Na de opzegging van de overeenkomst stelt de eigenaar van de paarden (uitschaarder) zich op het standpunt dat er sprake is van een pachtovereenkomst en dat de gedane opzegging ongeldig is omdat het niet aan de wettelijke formaliteiten voldoet. Bij de rechtbank en het hof spitst het debat zich toe op de vraag of partijen de toepasselijkheid van het bijzonder strenge pachtrecht wel beoogd hebben. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch oordeelt uiteindelijk dat er géén sprake is van een pachtovereenkomst omdat dit niet strookt met de bedoeling van partijen (ECLI:NL:GHSHE:2018:2737).

De tweetrapsraket: uitleg en kwalificatie
Advocaat-generaal Valk (ECLI:NL:PHR:2019:979) wil niets weten van het oordeel van het gerechtshof, dat het van belang is of partijen de toepasselijkheid van het pacht-regime overzien of gewild hebben:

“3.16 (…) Terecht voert echter de klacht aan dat het erom gaat of de inhoud van de overeenkomst voldoet aan de definitie van pacht en dat de intentie niet op de (juridische) kwalificatie van pacht gericht behoeft te zijn. Die intentie kan zelfs ook op het vermijden van de kwalificatie pacht gericht zijn.”

De Hoge Raad volgt de conclusie van A-G Valk en maakt van de gelegenheid gebruik om te verduidelijken dat de kwalificatie van een wettelijk benoemde overeenkomst bestaat uit twee opvolgende vaststellingen, die door de rechter strikt worden onderscheiden (ECLI:NL:HR:2019:2034):

“3.2.3 De hiervoor in 3.2.2 besproken vraag naar de kwalificatie van een overeenkomst moet worden onderscheiden van de – daaraan voorafgaande – vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Nadat de rechter met behulp van die maatstaf de inhoud van de overeenkomst – dat wil zeggen de wederzijdse rechten en verplichtingen – heeft vastgesteld (uitleg), kan hij beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een pachtovereenkomst (kwalificatie).”

Uitlegfase en kwalificatiefase
Anders gezegd is het aan partijen zelf overgelaten om, binnen de grenzen van de wet, zelf de beoogde rechten en verplichtingen over en weer vast te stellen en eventueel op schrift te zetten (zie ook voetnoot 1). Deze partijbedoeling wordt in de procedure vastgesteld door de partijbedoeling te reconstrueren met de toepassing van het bewijsrecht (uitlegfase).

Na deze fase eindigt de partijautonomie en is het aan de rechter om op basis van de wet te bepalen welke aanvullende of beperkende wettelijke regels op de reeds gesloten overeenkomst van aanvullende toepassing zijn (kwalificatiefase).

Uiteraard vereist de rechtszekerheid dat partijen tot op zekere hoogte kunnen voorspellen welke regels op ‘hun’ overeenkomst van toepassing zijn. Daarbij is het – wat mij betreft – ook geoorloofd dat zij kunnen afzien van afspraken die een onwenselijk dwingend rechtsgevolg hebben. Deze autonomie gaat volgens de Hoge Raad echter niet zo ver dat de rechter nog achteraf met deze wens rekening mag houden, door de partijbedoeling mee te wegen bij de bepaling van het toepasselijk recht. In het Timeshare-arrest leek de Hoge Raad de contractspartijen daar nog enige ruimte voor te geven (ECLI:NL:HR:2011:BO9673). Na dit arrest wordt het duidelijk dat de bepaling van het toepasselijk recht is voorbehouden aan de rechter.

Conclusie
Deze uitspraak is belangrijk voor de rechtspraktijk. De Hoge Raad maakt duidelijk dat het toepassingsbereid van dwingende wetsbepalingen door de wetgever wordt bepaald en dat de toepassing daarvan door de rechter wordt vastgesteld. Na het vaststellen van partijbedoeling is de rol van partijen uitgespeeld.

Dit artikel is geschreven door Coen van Schaijk, werkzaam op onze sectie Overheid & vastgoed. Indien u vragen heeft over dit artikel, of over de toepasselijkheid van een wettelijk benoemde overeenkomst zoals pacht- of huur, neemt u dan contact op.


Voetnoot 1: voor de toepasselijkheid van de pachttitel is het vereist dat partijen een gebruik als landbouwgrond voor ogen stond. In die zin neemt de partijbedoeling bij pacht (en bij de onderverdeling van verschillende soorten bedrijfsruimte in geval van huur) een bijzondere positie in. Dit voorschrift faciliteert echter nog steeds niet dat partijen zelf het wettelijk regime kunnen kiezen. De wet bepaalt namelijk zelf of het weiden van paarden kwalificeert als ‘landbouw’.

Gerelateerd

Geen strengere maatstaf voor inbezitneming publieke grond

In de rechtspraak wordt zo nu en dan geoordeeld dat voor publieke gronden een strengere maatstaf voor inbezitneming zou moeten gelden dan voor niet publieke...

Verkoper aansprakelijk door mededelingen over bodemverontreiniging?

Indien de koper van onroerend goed na aankoop ontdekt dat er bodemverontreiniging aanwezig is, zal hij vaak proberen zijn schade te verhalen op de verkoper....

Voornemen tot prejudiciële vragen: het spanningsveld tussen eigendom van de woning vs. belangen van het kind bij ontruiming

Dinsdag 8 oktober jl. heeft de rechtbank Noord-Holland een opmerkelijk tussenvonnis gewezen in een ontruimingskort geding. Voor wat betreft de situatie dat er...
Rechterhamer bouwhelm

Geen waarschuwing door de aannemer, toch prijsverhoging bij meerwerk

Indien een opdrachtgever veranderingen of toevoegingen in het met een aannemer overeengekomen werk wenst, moet de aannemer de opdrachtgever wijzen op de...

Verhuurders opgelet! De Wet betaalbare huur is in werking getreden

In een eerder artikel informeerden we u over de hoofdlijnen van de Wet betaalbare huur die vanaf 1 juli 2024 in werking is getreden. Deze wet heeft als doel de...

Advies aan de Hoge Raad dat huurprijswijzigingsbeding niet oneerlijk is

Er gloort licht voor verhuurders! Enige tijd geleden heeft de rechtbank Amsterdam prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad over de indexatiebedingen in...
No posts found