De casus die bij de Hoge Raad voorlag, is als volgt. Een opdrachtgever verstrekt na ontvangst van een offerte aan een aannemer de opdracht om een aantal raatliggers (stalen hoofdliggers) te maken voor een prijs van € 9.000,- exclusief btw. Enige tijd na opdrachtverlening vraagt de aannemer aan de opdrachtgever of de raadliggers ook moeten worden bewerkt: “(…) Is het de bedoeling dat wij de liggers compleet afmaken? Wij hebben alleen de opdracht voor het produceren van de liggers als raatligger en geen verdere bewerkingen. Laat ons aub even iets weten?”. De opdrachtgever verstuurt vervolgens de detaillering van de raatliggers naar de aannemer. Na levering van de raadliggers stuurt de aannemer een factuur van € 9.000,- exclusief btw voor de geoffreerde werkzaamheden en een factuur van € 42.564,36 inclusief btw voor de aanvullende werkzaamheden. De opdrachtgever weigert de factuur te betalen, maar wordt door zowel de rechtbank Oost-Brabant als het Hof Den Bosch tot betaling van de factuur veroordeeld.
In cassatie bij de Hoge Raad betoogt de opdrachtgever dat voor de toepassing van de tenzij-regel van artikel 7:755 BW onvoldoende is dat de opdrachtgever de noodzaak van een prijsverhoging uit zichzelf had moeten begrijpen. Daarvoor zou ook vereist zijn dat de opdrachtgever (een reëel) inzicht heeft in de omvang van de prijsverhoging dan wel de (concreet) te verwachten meerkosten. De Hoge Raad gaat echter niet met dat betoog mee. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met artikel 7:755 BW heeft beoogd te bepalen dat toestemming tot meerwerk niet zonder meer toestemming tot prijsverhoging meebrengt. Zodoende wordt een opdrachtgever in bepaalde mate beschermd, maar die bescherming gaat niet zover als de opdrachtgever betoogt. De omstandigheid dat voor de opdrachtgever duidelijk had moeten zijn dát het meerwerk prijsverhoging meebrengt, is voldoende voor prijsverhoging, ook als inzicht in de omvang van de prijsverhoging ontbrak. Het lag daarom op de weg van de opdrachtgever om met de aannemer over de omvang van de prijsverhoging te overleggen en vervolgens af te wegen of hij het meerwerk aan de aannemer wilde opdragen.
In het geval artikel 7:755 BW van toepassing is, moet het meerwerk - indien het bedrag van de verhoging niet is bepaald of daarvoor slechts een richtprijs is bepaald - op de voet van artikel 7:752 lid 1 BW worden afgerekend, zo oordeelt de Hoge Raad. Voor het meerwerk is dan “een redelijke prijs” verschuldigd.
Conclusie en praktische aanwijzing voor opdrachtgevers
Kortom, als opdrachtgever is het zaak om bij een verzoek om of instemming met veranderingen in het overeengekomen werk alert te zijn op mogelijke prijsconsequenties. Als wijzigingen naar objectieve maatstaven prijsverhogend zijn, dan kan de opdrachtgever niet achterover leunen, maar zal hij daarover met de aannemer in gesprek moeten gaan en een prijsopgaaf moeten vragen. Zo voorkomt de opdrachtgever dat hij achteraf onverwacht met hoge(re) kosten wordt geconfronteerd en met de aannemer in een discussie over de prijs van het meerwerk verzeild raakt. Overigens is ook een aannemer gebaat bij duidelijke afspraken over de kosten van toevoegingen of veranderingen in het overeengekomen werk. De aannemer kan hiermee immers discussie over zijn facturen voorkomen. In dit geval was de aannemer een circa vijf jaar durende procedure bespaard gebleven.
Heeft u als opdrachtgever of aannemer met uw contractspartij verschil van inzicht over de verrekening van meer- of minderwerk, neem dan contact op met Frank Cornelissen, Mathijs Jonkers of een van de andere advocaten uit het bouwrechtteam van Dirkzwager.