Het werkgeversauteursrecht in artikel 7 Auteurswet
Het algemene uitgangspunt van de Auteurswet is dat de auteursrechten toekomen aan de maker van het werk. De Auteurswet kent een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel. Eén van deze uitzonderingen betreft het werkgeversauteursrecht van artikel 7 Auteurswet (Aw). Op grond van dit artikel komen auteursrechten op door werknemers gemaakte werken toe aan de werkgever indien het maken van deze werken geschiedt in het kader van de functie en dienstbetrekking van de werknemer en behoort tot de normale taakuitoefening van de werknemer, of past binnen een (brede of specifieke) opdracht. De arbeid moet bestaan in het vervaardigen van ‘bepaalde’ werken. Dit veronderstelt dat de werkgever zeggenschap heeft over de inhoud of vorm van het door de werknemer te maken werk. Artikel 7 Aw is van regelend recht, dus hiervan kan contractueel worden afgeweken.
Werkgeversauteursrecht bij universiteiten
Ten aanzien van werken die worden gemaakt door universitaire medewerkers bestaat al langere tijd discussie of het auteursrecht op die werken wel kan toekomen aan de universiteit als werkgever, onder andere gelet op de academische vrijheid van medewerkers. Immers, werken van universitair medewerkers, zoals bijvoorbeeld proefschriften, worden vaak onder een algemene taakomschrijving tot stand gebracht en de universiteit heeft over de inhoud niet direct zeggenschap. Aanhangers van deze interpretatie van artikel 7 Aw zijn over het algemeen van oordeel dat wetenschappelijk en ander academisch werk wordt gemaakt in het kader van een ‘vrije’ academische aanstelling, en de auteursrechten derhalve bij de wetenschapper zouden moeten rusten.
Anderen zijn van mening dat wetenschappelijk en ander academisch werk wél voldoet aan de vereisten van art. 7 Aw, zodat de rechten op die werken toekomen aan de universiteit als werkgever. In dat kader wordt gesteld dat hoewel de werknemer vrij is om de inhoud van het werk te bepalen (op grond van de academische vrijheid ), de auteursrechten op de publicatie toekomen aan de universiteit als werkgever.
Uit het onderzoek van UNL volgt dat het neerleggen van het auteursrecht op het academisch werk bij de werknemer voor sommige universiteiten een essentieel instrument is ter waarborging van academische vrijheid, terwijl andere universiteiten stellen dat het auteursrecht niet de geëigende weg is om de academische vrijheid te waarborgen.
Universiteiten zijn het er over het algemeen wel over eens dat ten aanzien van bijvoorbeeld onderwijsmaterialen, alsook – in beginsel - software, data(sets) en modellen, het auteursrecht moet toekomen aan de universiteit als werkgever gelet op de mate van zeggenschap en de context waarin deze werken ontwikkeld en gebruikt worden. Echter, met name ten aanzien van wetenschappelijke publicaties zijn en blijven universiteiten (vooralsnog) verdeeld over de vraag aan wie het auteursrecht toekomt. Hoewel de CAO NU wel voorziet in de overdracht van auteursrechten aan de universiteit, kent de CAO NU aan universiteiten tegelijkertijd veel vrijheid toe voor het maken van eigen beleid:
- 20. De werknemer is verplicht zich te houden aan hetgeen door de werkgever, met inachtneming van wettelijke bepalingen, in redelijkheid wordt bepaald ten aanzien van het octrooirecht, het databankenrecht, het kwekersrecht, het tekeningen- en modellenrecht, het merkenrecht en het auteursrecht.
Al met al volgt uit het onderzoek van UNL dat universiteiten op dit punt nog niet tot een conclusie c.q. aanbeveling kunnen komen. Harmonisatie op dit punt blijft dus (vooralsnog) uit.
Hoe verder?
Hoewel de Werkgroep niet tot een duidelijke conclusie is gekomen of het auteursrecht toekomt aan de universitaire medewerkers of aan de werkgever via artikel 7 Auteurswet, met name ten aanzien van wetenschappelijke publicaties, wensen de universiteiten ten aan van de werken waarover weinig of in mindere mate discussie bestaat (zoals onderwijsmaterialen, software, data(sets) en modellen, het beleid te gaan harmoniseren, ook om organisatorische en financiële uitdagingen te minimaliseren.