Inleiding
Het Nederlandse civiele procesrecht kent ‘het recht op getuigenbewijs’ als algemeen en fundamenteel beginsel. Dit uitgangspunt leidt ertoe dat een rechter een aanbod tot het leveren van zulk bewijs alleen op relevante en voldoende gronden van de hand mag wijzen. Concreet betekent dit dat een bewijsaanbod niet ‘te vaag’ mag zijn, maar het mag niet worden gepasseerd op grond van de prognose omtrent het resultaat van de bewijsvoering. De rechter mag dus niet vooruit lopen op de inhoud van een getuigenverklaring, laat staan alvast concluderen dat het opgedragen bewijs daarmee niet geleverd zal worden.
Voldoende specifiek bewijs
Op grond van vaste rechtspraak ook in hoger beroep als uitgangspunt, dat een partij tot getuigenbewijs moet worden toegelaten, indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden.
Het gerechtshof te Den Haag heeft deze norm niet juist toegepast in een zaak die leidde tot het hierna te bespreken arrest van de Hoge Raad.
Feiten
Verweerster in cassatie (hierna: ‘BV A’) verkrijgt 19% van de aandelen in het kapitaal van Vivo-biss BV. Kort daarna maakt BV A een bedrag van € 100.000,- over aan Vivo-biss BV. BV A stelt dat sprake is van een overeenkomst van geldlening tussen haar als schuldeiser en Vivo-biss BV, Siloam BV, en eiser in cassatie (hierna: ‘B’) als hoofdelijk verbonden schuldenaren. B daarentegen stelt dat geen sprake is van een lening, maar van een participatie in Vivo-biss BV.
Om te bewijzen dat van een overeenkomst van geldlening sprake is, vindt op verzoek van BV A een voorlopig getuigenverhoor plaats, waarbij vier personen, waaronder B, worden gehoord. In de procedure die daarop volgt wijst de rechtbank de vordering van BV A tot terugbetaling van de € 100.000,- toe.
In hoger beroep stelt B dat één van de eerder gehoorde getuigen op een aantal punten niet de waarheid heeft gesproken. B doet bij akte een gespecificeerd bewijsaanbod op grond waarvan hij aanbiedt vier andere getuigen te doen horen, die zouden kunnen bevestigen dat B geen lening is aangegaan of garantie heeft verstrekt. Het hof passeert dit bewijsaanbod. De stelling dat de eerdere getuige zou hebben gelogen, wordt als onvoldoende gemotiveerd van de hand gewezen, nu B dit slechts had toegelicht door aan te geven dat hij zelf op deze punten anders heeft verklaard. Daarbij acht het hof van belang dat B niet heeft aangeboden de betreffende getuige nogmaals te horen. Het hof wijst het horen van de nieuwe getuigen af, omdat zij niet rechtstreeks bij de onderhandelingen over de overeenkomst van geldlening betrokken zijn geweest. Het hof bekrachtigt het vonnis.
Cassatie
In cassatie ligt de rechtsvraag voor of het hof het bewijsaanbod van B ten onrechte heeft gepasseerd.
De Hoge Raad herhaalt allereerst de hiervoor genoemde vaste rechtspraak en herinnert aan het uitgangspunt dat een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten, indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden.
In dit geval heeft het hof, aldus de Hoge Raad, miskend dat, indien bewijs wordt aangeboden door het horen van getuigen die nog niet eerder zijn gehoord (‘nieuwe getuigen’) en de aldus te bewijzen feiten ter zake dienend zijn, niet de eis kan worden gesteld dat wordt toegelicht in welk opzicht de verklaringen van deze getuigen afbreuk zouden kunnen doen aan eerder afgelegde verklaringen van andere getuigen. Voor zover het hof het bewijsaanbod heeft gepasseerd op de grond dat de in het bewijsaanbod vermelde getuigen niet rechtstreeks bij de onderhandelingen over de overeenkomst betrokken zijn geweest, heeft het miskend dat deze omstandigheid niet zonder meer tot de conclusie kan leiden dat het bewijsaanbod niet ter zake dienend is. Immers, ook indien getuigen niet rechtstreeks betrokken zijn geweest bij de onderhandelingen, is denkbaar dat zij daarover een relevante verklaring kunnen afleggen. Ook de omstandigheid dat B niet heeft aangeboden de eerder gehoorde getuige opnieuw te doen horen, noopt niet tot die conclusie.
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag en verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.