Achtergrond
De agentuurovereenkomst is een bijzondere en benoemde overeenkomst. Dit betekent dat in ons Burgerlijk Wetboek (‘BW’) in afdeling 4 van titel 7 van boek 1 een specifieke wettelijke regeling aan de agentuurovereenkomst wordt gewijd. Deze wettelijke regeling is op Europese wetgeving gebaseerd en beoogt bescherming te bieden aan de handelsagent. De handelsagent wordt namelijk gezien als de economisch ‘zwakkere’ partij. Deze beschermingsgedachte heeft ervoor gezorgd dat veel bepalingen (waaronder de regeling omtrent de klantenvergoeding) van zogenoemd ‘dwingend recht’ zijn. Van dwingendrechtelijke bepalingen mag niet ten nadele van de handelsagent worden afgeweken. Een belangrijke bepaling die van dwingend recht is, betreft artikel 7:442 BW.
Wettelijke regeling inzake de klantenvergoeding
Artikel 7:442 BW bepaalt wanneer aan de handelsagent een klantenvergoeding verschuldigd is bij een beëindiging van de agentuurovereenkomst. De handelsagent en de principaal mogen de rechten van de handelsagent uit artikel 7:442 BW niet beperken (althans niet vóór de beëindiging van de agentuurovereenkomst). Artikel 7:442 BW beantwoordt twee belangrijke vragen, namelijk wanneer er aanspraak kan worden gemaakt op een klantenvergoeding en hoe vervolgens de hoogte van die klantenvergoeding wordt berekend. Dit artikel zal ingaan op de voorwaarden waaronder de handelsagent aanspraak kan maken op een klantenvergoeding. De berekening van de hoogte van deze klantenvergoeding komt aan de orde in het tweede deel van deze reeks.
Aanspraak op klantenvergoeding
Er gelden twee cumulatieve voorwaarden die bepalen of een handelsagent bij het einde van de agentuurovereenkomst recht heeft op een klantenvergoeding (ook wel goodwillvergoeding genoemd).
Ten eerste moet de handelsagent de principaal hiervoor nieuwe klanten hebben aangebracht óf moet de handelsagent overeenkomsten met bestaande klanten van de principaal aanmerkelijk hebben uitgebreid. Zo is er bijvoorbeeld sprake van uitbreiding van overeenkomsten met bestaande klanten indien de handelsagent nieuwe producten is gaan verkopen aan bestaande klanten van de principaal.
Ten tweede moeten deze nieuwe klanten of bestaande uitgebreide overeenkomsten de principaal aanzienlijk voordeel opleveren. Het komt erop neer dat de agent aannemelijk moet maken dat de principaal van door hem aangebrachte klanten, of van klanten waarmee de agent de overeenkomst heeft uitgebreid, nog in relevante mate nieuwe transacties kan verwachten.
Het is in dit kader aan de handelsagent om aannemelijk te maken dat hij de principaal klanten heeft aangebracht of overeenkomsten met bestaande klanten heeft uitgebreid én dat deze nieuwe klanten of bestaande uitgebreide overeenkomsten de principaal nog voordeel opleveren. In dit verband kan wel een kleine nuance worden aangebracht. In de (lagere) rechtspraak ziet men in situaties waarin de principaal geen voordeel van de door de agent aangebrachte klanten heeft genoten namelijk nog wel eens terug dat door rechters toch een klantenvergoeding wordt toegekend aan de agent.
Als de handelsagent erin slaagt om het voorgaande aannemelijk te maken, heeft hij in principe recht op een klantenvergoeding, tenzij er sprake is van een van de volgende drie situaties:
(1) de situatie waarin de principaal de agentuurovereenkomst beëindigt wegens een omstandigheid die te wijten is aan de handelsagent (bijvoorbeeld een opzegging vanwege dringende redenen zoals het schenden van non-concurrentiebepalingen door de handelsagent of een faillissement van de handelsagent);
(2) de situatie waarin de handelsagent de overeenkomst (tussentijds) beëindigt (tenzij er omstandigheden zijn die deze beëindiging rechtvaardigen, bijvoorbeeld bij ziekte of pensioen van de handelsagent); en
(3) de situatie waarin de handelsagent zijn rechten en plichten overdraagt aan een derde en deze overdracht is afgesproken met de principaal.
Het is aan de handelsagent zelf om binnen één jaar na het einde van de agentuurovereenkomst aan te geven dat hij aanspraak wil maken op de klantenvergoeding. Doet de handelsagent dit niet, dan heeft de handelsagent daarmee in principe zijn rechten verspeeld.
Conclusie
De beëindiging van de agentuurovereenkomst heeft in veel gevallen tot gevolg dat de handelsagent aanspraak maakt op een klantenvergoeding. Slechts in een aantal limitatieve gevallen heeft de handelsagent geen recht op een klantenvergoeding bij beëindiging van de agentuurovereenkomst. Voor zowel de principaal als de handelsagent is het van belang om in het achterhoofd te houden dat het aan de handelsagent zelf is om binnen één jaar na het einde van de agentuurovereenkomst aan te geven dat hij aanspraak wil maken op die klantenvergoeding. Doet de handelsagent dat niet, dan is daarmee zijn aanspraak op de klantenvergoeding vervallen. Een principaal is dus niet verplicht de klantenvergoeding actief aan te bieden. Besluit een principaal echter een klantenvergoeding aan te bieden of maakt een handelsagent zelf aanspraak op een klantenvergoeding, dan is de vervolgvraag hoe de hoogte van een dergelijke klantenvergoeding moet worden berekend. Het antwoord op deze vraag vindt u in mijn volgende artikel in deze reeks.