Het nieuwe huwelijksvermogensrecht III: de onderneming die buiten de beperkte gemeenschap van goederen valt
In deel I van de reeks “Het nieuwe huwelijksvermogensrecht” heb ik in hoofdlijnen de verandering(en) tussen het huwelijksvermogensrecht tot 1 januari 2018 (algehele gemeenschap van goederen) en het (nieuwe) huwelijksvermogensrecht vanaf 1 januari 2018 (beperkte gemeenschap van goederen) beschreven.
In deel II van deze reeks is de aansprakelijkheid, het verhaal en de draagplicht voor schulden in het nieuwe huwelijksvermogensrecht aan de orde gekomen.
In dit deel wordt de onderneming die buiten de beperkte gemeenschap van goederen valt toegelicht.
De onderneming die buiten de beperkte gemeenschap van goederen valt
In artikel 1:95a NBW is een regeling opgenomen voor een onderneming die voortaan buiten de gemeenschap van goederen valt. Indien een onderneming reeds vóór de aanvang van het huwelijk aan een echtgenoot toebehoorde dan wel door een echtgenoot door middel van erfenis of schenking is verkregen, valt die onderneming voortaan buiten de gemeenschap van goederen. In lid 1 van dit nieuwe artikel wordt de situatie dat de eenmanszaak buiten de gemeenschap van goederen valt beschreven. In lid 2 gaat over de situatie dat een aandeel in een personenvennootschap dan wel de gerechtigdheid tot een rechtspersoon (meestal de aandelen in een BV) buiten de gemeenschap van goederen valt. In het laatste geval moet het dan grof gezegd wel gaan om een directeur-grootaandeelhouder.
De nieuwe regeling komt er op neer dat in dergelijke situaties ten bate van de gemeenschap een redelijke vergoeding komt voor de kennis, vaardigheden en arbeid die een echtgenoot ten behoeve van die onderneming heeft aangewend, voor zover een dergelijke vergoeding niet al op andere wijze ten bate van beide echtgenoten is gekomen.
Anders gezegd: indien in een onderneming van een echtgenoot die buiten de nieuwe beperkte gemeenschap valt – na aftrek van het salaris dat de echtgenoot uit deze onderneming heeft verkregen – winsten worden gereserveerd, zullen die winsten, indien tijdens het bestaan van de gemeenschap opgebouwd, al snel aan de beperkte gemeenschap moeten vergoeden. Indien de winst die deze arbeidsinspanning heeft teweeggebracht op de één of andere manier al in de gemeenschap is gevloeid – bijvoorbeeld een inkomen uit de onderneming – zal daar op de een of andere wijze rekening mee moeten worden gehouden bij het vaststellen van de omvang van de vergoeding. Eventuele verliezen gemaakt in een onderneming die buiten de beperkte gemeenschap valt, blijven voor de desbetreffende echtgenoot.
Artikel 1:95a NB in verhouding tot artikel 1:94 lid 6 NBW
Op grond van het bepaalde in artikel 1:94 lid 6 NBW vallen in beginsel de dividenden (vruchten) van aandelen die buiten de gemeenschap vallen respectievelijk de winstuitkeringen uit een personenvennootschap die buiten de gemeenschap valt, ook buiten de beperkte gemeenschap. Anders ligt dat bij een eventuele uitgifte van nieuwe aandelen door de BV staande huwelijk aan de aandeelhouder die ook de overige aandelen houdt. Worden die nieuwe aandelen volgestort uit privégelden van de betreffende aandeelhouder dan zullen die aandelen weer tot diens privévermogen gaan behoren. Echter, indien de aandelen voor meer dan de helft worden volgestort met gemeenschapsgelden dan zullen die aandelen tot de gemeenschap gaan behoren (artikel 1:95 BW).
De verhouding tussen de artikelen 1:94 lid 6 NBW en 1:95a NBW bij ondernemingen in de zin van artikel 1:95a lid 2 NBW roept vragen op. Kan een vergoedingsrecht in de zin van artikel 1:95a lid 2 NBW worden gefrustreerd door jaarlijks gemaakte winsten zo veel mogelijk als dividenden uit te keren aan de ondernemende echtgenoot? Immers, op grond van het bepaalde in artikel 1:94 lid 6 NBW vallen deze dividenduitkeringen als vruchten van goederen die buiten de gemeenschap vallen (de aandelen in de desbetreffende BV) eveneens buiten de beperkte gemeenschap. Daarmee wordt een (forse) waardestijging van de onderneming verhinderd zodat een vergoedingsrecht ten behoeve van de gemeenschap bij echtscheiding in die situatie nauwelijks resultaat zal opleveren; er van uitgaande dat de ondernemende echtgenoot tijdens het huwelijk een redelijk inkomen uit de vennootschap heeft genoten, welk inkomen wel in de beperkte gemeenschap is gevallen.
Conclusie
Het is afwachten hoe in de jurisprudentie met artikel 1:95a NB, en met name met de open normen die daarin voorkomen, zal worden omgegaan.
Eén ding is wel duidelijk: een ondernemer die niet voor verrassingen wil komen te staan, doet er verstandig aan (voorafgaand aan het huwelijk) huwelijksvoorwaarden op te maken.
In deel I van de reeks “Het nieuwe huwelijksvermogensrecht” heb ik in hoofdlijnen de verandering(en) tussen het huwelijksvermogensrecht tot 1 januari 2018 (algehele gemeenschap van goederen) en het (nieuwe) huwelijksvermogensrecht vanaf 1 januari 2018 (beperkte gemeenschap van goederen) beschreven.
In deel II van deze reeks is de aansprakelijkheid, het verhaal en de draagplicht voor schulden in het nieuwe huwelijksvermogensrecht aan de orde gekomen.
In dit deel wordt de onderneming die buiten de beperkte gemeenschap van goederen valt toegelicht.
De onderneming die buiten de beperkte gemeenschap van goederen valt
In artikel 1:95a NBW is een regeling opgenomen voor een onderneming die voortaan buiten de gemeenschap van goederen valt. Indien een onderneming reeds vóór de aanvang van het huwelijk aan een echtgenoot toebehoorde dan wel door een echtgenoot door middel van erfenis of schenking is verkregen, valt die onderneming voortaan buiten de gemeenschap van goederen. In lid 1 van dit nieuwe artikel wordt de situatie dat de eenmanszaak buiten de gemeenschap van goederen valt beschreven. In lid 2 gaat over de situatie dat een aandeel in een personenvennootschap dan wel de gerechtigdheid tot een rechtspersoon (meestal de aandelen in een BV) buiten de gemeenschap van goederen valt. In het laatste geval moet het dan grof gezegd wel gaan om een directeur-grootaandeelhouder.
De nieuwe regeling komt er op neer dat in dergelijke situaties ten bate van de gemeenschap een redelijke vergoeding komt voor de kennis, vaardigheden en arbeid die een echtgenoot ten behoeve van die onderneming heeft aangewend, voor zover een dergelijke vergoeding niet al op andere wijze ten bate van beide echtgenoten is gekomen.
Anders gezegd: indien in een onderneming van een echtgenoot die buiten de nieuwe beperkte gemeenschap valt – na aftrek van het salaris dat de echtgenoot uit deze onderneming heeft verkregen – winsten worden gereserveerd, zullen die winsten, indien tijdens het bestaan van de gemeenschap opgebouwd, al snel aan de beperkte gemeenschap moeten vergoeden. Indien de winst die deze arbeidsinspanning heeft teweeggebracht op de één of andere manier al in de gemeenschap is gevloeid – bijvoorbeeld een inkomen uit de onderneming – zal daar op de een of andere wijze rekening mee moeten worden gehouden bij het vaststellen van de omvang van de vergoeding. Eventuele verliezen gemaakt in een onderneming die buiten de beperkte gemeenschap valt, blijven voor de desbetreffende echtgenoot.
Artikel 1:95a NB in verhouding tot artikel 1:94 lid 6 NBW
Op grond van het bepaalde in artikel 1:94 lid 6 NBW vallen in beginsel de dividenden (vruchten) van aandelen die buiten de gemeenschap vallen respectievelijk de winstuitkeringen uit een personenvennootschap die buiten de gemeenschap valt, ook buiten de beperkte gemeenschap. Anders ligt dat bij een eventuele uitgifte van nieuwe aandelen door de BV staande huwelijk aan de aandeelhouder die ook de overige aandelen houdt. Worden die nieuwe aandelen volgestort uit privégelden van de betreffende aandeelhouder dan zullen die aandelen weer tot diens privévermogen gaan behoren. Echter, indien de aandelen voor meer dan de helft worden volgestort met gemeenschapsgelden dan zullen die aandelen tot de gemeenschap gaan behoren (artikel 1:95 BW).
De verhouding tussen de artikelen 1:94 lid 6 NBW en 1:95a NBW bij ondernemingen in de zin van artikel 1:95a lid 2 NBW roept vragen op. Kan een vergoedingsrecht in de zin van artikel 1:95a lid 2 NBW worden gefrustreerd door jaarlijks gemaakte winsten zo veel mogelijk als dividenden uit te keren aan de ondernemende echtgenoot? Immers, op grond van het bepaalde in artikel 1:94 lid 6 NBW vallen deze dividenduitkeringen als vruchten van goederen die buiten de gemeenschap vallen (de aandelen in de desbetreffende BV) eveneens buiten de beperkte gemeenschap. Daarmee wordt een (forse) waardestijging van de onderneming verhinderd zodat een vergoedingsrecht ten behoeve van de gemeenschap bij echtscheiding in die situatie nauwelijks resultaat zal opleveren; er van uitgaande dat de ondernemende echtgenoot tijdens het huwelijk een redelijk inkomen uit de vennootschap heeft genoten, welk inkomen wel in de beperkte gemeenschap is gevallen.
Conclusie
Het is afwachten hoe in de jurisprudentie met artikel 1:95a NB, en met name met de open normen die daarin voorkomen, zal worden omgegaan.
Eén ding is wel duidelijk: een ondernemer die niet voor verrassingen wil komen te staan, doet er verstandig aan (voorafgaand aan het huwelijk) huwelijksvoorwaarden op te maken.