Inleiding
In een eerdere bijdrage behandelde ik een uitspraak van de rechtbank Overijssel over de vraag of een vennoot die toetreedt tot een vennootschap onder firma (VOF) ook aansprakelijk is voor schulden uit verbintenissen die zijn ontstaan vóór zijn toetreden. De betreffende rechtbank beantwoordde die vraag ontkennend, waarbij ik echter wees op de verdeeldheid op dit punt in de juridische literatuur en de eerdere rechtspraak. Ik besloot met de conclusie dat het finale antwoord zou moeten komen van de Hoge Raad of de wetgever. Een recent arrest, waarin de Hoge Raad zich voor het eerst uitspreekt over dit onderwerp, maakt een einde aan de onzekerheid.
Feiten
Op 2 februari 2010 wordt Carlande Dienstverlening C.V. (hierna: Carlande) opgericht, een commanditaire vennootschap met één beherend vennoot die zich bezighoudt met het detacheren van chauffeurs binnen het beroepsgoederenvervoer over de weg. Eiser treedt op 17 augustus 2010 toe als beherend vennoot van Carlande.
Carlande raakt in conflict met haar Pensioenfonds wegens het niet aanleveren van bedrijfsgegevens en (loon)gegevens van de bij haar werkzame medewerkers, waarna het Pensioenfonds aan Carlande diverse ambtshalve aanslagen oplegt over de maanden februari 2010 tot en met januari 2011. Volgens het handelsregister is Carlande op 12 januari 2011 opgeheven. Eiser is tot aan de opheffing beherend vennoot gebleven.
In dit geding richt het Pensioenfonds haar pijlen op Eiser en vordert betaling van de ambtshalve opgelegde aanslagen. De kantonrechter wijst de vordering toe en in hoger beroep wordt die uitspraak door het hof bekrachtigd. Eiser legt de zaak voor aan de Hoge Raad.
Cassatie
De Hoge Raad signaleert dat de door het Pensioenfonds gevorderde bedragen betrekking hebben op premies die Carlande vanaf haar oprichting in februari 2010 uit hoofde van de verplichte bedrijfstakpensioenregeling verschuldigd was. Eiser, die eerst op 17 augustus 2010 als beherend vennoot van Carlande toetrad, wordt door het Pensioenfonds dus mede aangesproken tot betaling van schulden die zijn ontstaan vóór zijn aantreden als beherend vennoot bij Carlande.
Nu de commanditaire vennootschap Carlande bij de toetreding van Eiser is voortgezet, geldt volgens de Hoge Raad het volgende. Op grond van de wet zijn de beherende vennoten van een commanditaire vennootschap hoofdelijk verbonden "wegens de verbintenissen der vennootschap". Daarin valt, aldus de Hoge Raad, geen beperking te lezen tot verbintenissen van de vennootschap die zijn ontstaan nadat een vennoot is toegetreden. Verder brengt de strekking van de wettelijke regeling mee dat de hoofdelijke verbondenheid van de vennoten alle schulden betreft die ten tijde van hun toetreding tot de vennootschap bestaan, of nadien ontstaan. Deze bepalingen beogen immers de schuldeisers van een vennootschap onder firma of een commanditaire vennootschap te beschermen in een situatie waarin het afgescheiden vennootschapsvermogen ontoereikend is om aan alle verbintenissen van de vennootschap te voldoen, door hun een verhaalsmogelijkheid te geven op het vermogen van de (beherend) vennoten zelf.
Voor zover het gaat om een commanditaire vennootschap strookt deze wetsuitleg met de aansprakelijkheid van stille vennoten, wanneer zij – in strijd met het zogenaamde beheersverbod – daden van beheer verrichten of werkzaam zijn in de zaken van de vennootschap. Daar waar de aansprakelijkheid van een stille vennoot voor schulden van de commanditaire vennootschap normaliter beperkt is tot zijn inbreng in de vennootschap wordt hij, indien hij in strijd met het beheersverbod handelt, hoofdelijk aansprakelijk voor alle schulden en verbintenissen van de vennootschap. Deze hoofdelijke aansprakelijkheid geldt ook voor schulden die zijn ontstaan voordat de vennoot in strijd met het beheersverbod handelde [1].
Vervolgens gaat de Hoge Raad nog in op de ook in de literatuur gehoorde stelling dat bij deze wetsuitleg de bestaande schuldeisers van de vennootschap er met de toetreding van een nieuwe vennoot een verhaalsmogelijkheid bij krijgen. De Hoge Raad onderkent dit gevolg, maar stelt dat daarvoor een deugdelijke grond bestaat, te weten dat deze schuldeisers een rechtsbetrekking zijn aangegaan met een vennootschap voor de verbintenissen waarvan de (beherend) vennoten krachtens de wet persoonlijk instaan. Het aanvaarden van hoofdelijke aansprakelijkheid van (beherend) vennoten van een vennootschap onder firma of commanditaire vennootschap voor bij hun toetreden reeds bestaande verbintenissen van de vennootschap dient bovendien de rechtszekerheid, aldus de Hoge Raad. Een onderzoek naar het ontstaansmoment van verbintenissen van de vennootschap, met het oog op de vraag welke vennoot of vennoten daarvoor kan of kunnen worden aangesproken, kan dan immers achterwege blijven.
Ten overvloede vermeldt de Hoge Raad nog dat voor de maatschap een andere regeling geldt. De maten binden immers in beginsel slechts zichzelf; is de gehele maatschap gebonden, dan zijn de vennoten niet hoofdelijk, maar ieder voor een gelijk deel aansprakelijk.
Tot slot
In het verlengde van het voorgaande geeft de Hoge Raad een goede tip voor de praktijk. Degene die overweegt als (beherend) vennoot toe te treden tot een bestaande vennootschap onder firma of commanditaire vennootschap, doet er verstandig aan om te bedingen dat hem inzage wordt gegeven in de schuldenpositie van de vennootschap c.q. daarnaar zelf onderzoek te doen. Bovendien kan hij garanties bedingen van de overige vennoten en afspraken maken over de draagplicht ten aanzien van bestaande schulden.
Jeroen Naus
advocaat ondernemingsrecht
[1] ECLI:NL:HR:1970:AC5021, NJ 1970, 406 met annotatie door G.J. Scholten
In een eerdere bijdrage behandelde ik een uitspraak van de rechtbank Overijssel over de vraag of een vennoot die toetreedt tot een vennootschap onder firma (VOF) ook aansprakelijk is voor schulden uit verbintenissen die zijn ontstaan vóór zijn toetreden. De betreffende rechtbank beantwoordde die vraag ontkennend, waarbij ik echter wees op de verdeeldheid op dit punt in de juridische literatuur en de eerdere rechtspraak. Ik besloot met de conclusie dat het finale antwoord zou moeten komen van de Hoge Raad of de wetgever. Een recent arrest, waarin de Hoge Raad zich voor het eerst uitspreekt over dit onderwerp, maakt een einde aan de onzekerheid.
Feiten
Op 2 februari 2010 wordt Carlande Dienstverlening C.V. (hierna: Carlande) opgericht, een commanditaire vennootschap met één beherend vennoot die zich bezighoudt met het detacheren van chauffeurs binnen het beroepsgoederenvervoer over de weg. Eiser treedt op 17 augustus 2010 toe als beherend vennoot van Carlande.
Carlande raakt in conflict met haar Pensioenfonds wegens het niet aanleveren van bedrijfsgegevens en (loon)gegevens van de bij haar werkzame medewerkers, waarna het Pensioenfonds aan Carlande diverse ambtshalve aanslagen oplegt over de maanden februari 2010 tot en met januari 2011. Volgens het handelsregister is Carlande op 12 januari 2011 opgeheven. Eiser is tot aan de opheffing beherend vennoot gebleven.
In dit geding richt het Pensioenfonds haar pijlen op Eiser en vordert betaling van de ambtshalve opgelegde aanslagen. De kantonrechter wijst de vordering toe en in hoger beroep wordt die uitspraak door het hof bekrachtigd. Eiser legt de zaak voor aan de Hoge Raad.
Cassatie
De Hoge Raad signaleert dat de door het Pensioenfonds gevorderde bedragen betrekking hebben op premies die Carlande vanaf haar oprichting in februari 2010 uit hoofde van de verplichte bedrijfstakpensioenregeling verschuldigd was. Eiser, die eerst op 17 augustus 2010 als beherend vennoot van Carlande toetrad, wordt door het Pensioenfonds dus mede aangesproken tot betaling van schulden die zijn ontstaan vóór zijn aantreden als beherend vennoot bij Carlande.
Nu de commanditaire vennootschap Carlande bij de toetreding van Eiser is voortgezet, geldt volgens de Hoge Raad het volgende. Op grond van de wet zijn de beherende vennoten van een commanditaire vennootschap hoofdelijk verbonden "wegens de verbintenissen der vennootschap". Daarin valt, aldus de Hoge Raad, geen beperking te lezen tot verbintenissen van de vennootschap die zijn ontstaan nadat een vennoot is toegetreden. Verder brengt de strekking van de wettelijke regeling mee dat de hoofdelijke verbondenheid van de vennoten alle schulden betreft die ten tijde van hun toetreding tot de vennootschap bestaan, of nadien ontstaan. Deze bepalingen beogen immers de schuldeisers van een vennootschap onder firma of een commanditaire vennootschap te beschermen in een situatie waarin het afgescheiden vennootschapsvermogen ontoereikend is om aan alle verbintenissen van de vennootschap te voldoen, door hun een verhaalsmogelijkheid te geven op het vermogen van de (beherend) vennoten zelf.
Voor zover het gaat om een commanditaire vennootschap strookt deze wetsuitleg met de aansprakelijkheid van stille vennoten, wanneer zij – in strijd met het zogenaamde beheersverbod – daden van beheer verrichten of werkzaam zijn in de zaken van de vennootschap. Daar waar de aansprakelijkheid van een stille vennoot voor schulden van de commanditaire vennootschap normaliter beperkt is tot zijn inbreng in de vennootschap wordt hij, indien hij in strijd met het beheersverbod handelt, hoofdelijk aansprakelijk voor alle schulden en verbintenissen van de vennootschap. Deze hoofdelijke aansprakelijkheid geldt ook voor schulden die zijn ontstaan voordat de vennoot in strijd met het beheersverbod handelde [1].
Vervolgens gaat de Hoge Raad nog in op de ook in de literatuur gehoorde stelling dat bij deze wetsuitleg de bestaande schuldeisers van de vennootschap er met de toetreding van een nieuwe vennoot een verhaalsmogelijkheid bij krijgen. De Hoge Raad onderkent dit gevolg, maar stelt dat daarvoor een deugdelijke grond bestaat, te weten dat deze schuldeisers een rechtsbetrekking zijn aangegaan met een vennootschap voor de verbintenissen waarvan de (beherend) vennoten krachtens de wet persoonlijk instaan. Het aanvaarden van hoofdelijke aansprakelijkheid van (beherend) vennoten van een vennootschap onder firma of commanditaire vennootschap voor bij hun toetreden reeds bestaande verbintenissen van de vennootschap dient bovendien de rechtszekerheid, aldus de Hoge Raad. Een onderzoek naar het ontstaansmoment van verbintenissen van de vennootschap, met het oog op de vraag welke vennoot of vennoten daarvoor kan of kunnen worden aangesproken, kan dan immers achterwege blijven.
Ten overvloede vermeldt de Hoge Raad nog dat voor de maatschap een andere regeling geldt. De maten binden immers in beginsel slechts zichzelf; is de gehele maatschap gebonden, dan zijn de vennoten niet hoofdelijk, maar ieder voor een gelijk deel aansprakelijk.
Tot slot
In het verlengde van het voorgaande geeft de Hoge Raad een goede tip voor de praktijk. Degene die overweegt als (beherend) vennoot toe te treden tot een bestaande vennootschap onder firma of commanditaire vennootschap, doet er verstandig aan om te bedingen dat hem inzage wordt gegeven in de schuldenpositie van de vennootschap c.q. daarnaar zelf onderzoek te doen. Bovendien kan hij garanties bedingen van de overige vennoten en afspraken maken over de draagplicht ten aanzien van bestaande schulden.
Jeroen Naus
advocaat ondernemingsrecht
[1] ECLI:NL:HR:1970:AC5021, NJ 1970, 406 met annotatie door G.J. Scholten