Gronden voor opheffen conservatoir beslag – ondeugdelijke vordering (deel 2)
Conservatoir beslag is in Nederland eenvoudig gelegd, maar hoe krijgt de beslagene het beslag er vanaf? In een reeks korte en praktische artikelen ga ik nader in op enkele aspecten van het leggen en met name het opheffen van beslag. In elk artikel wordt ingezoomd op verschillende mogelijkheden voor opheffing. In dit deel de meest voor de hand liggende grond voor opheffing van beslag: het argument dat de rechtsgrond voor de vordering die ten grondslag ligt aan het conservatoir beslag ondeugdelijk is.
Ondeugdelijke rechtsgrond vordering
In deel 1 van deze reeks is toegelicht dat het conservatoir beslag met name dient om een schuldeiser enige zekerheid op betaling te geven voor een vordering die hij heeft op zijn schuldenaar. Als de schuldeiser een bepaald bedrag te vorderen heeft, kan hij bijvoorbeeld beslag laten leggen op een bankrekening of op onroerend goed van de schuldenaar. Wanneer een rechter oordeelt dat de schuldeiser inderdaad een vordering heeft op de schuldenaar, dan kan het conservatoir beslag worden omgezet naar een executoriaal beslag; de schuldeiser kan het beslagen goed dan te gelde maken.
Het komt echter veel voor dat partijen het niet eens zijn over de vraag of de schuldeiser wel iets te vorderen heeft van de andere partij. Een voorbeeld is wanneer tussen contractpartijen discussie ontstaat over de uitvoering van een overeenkomst. Wanneer de ene partij stelt dat een overeenkomst niet goed is uitgevoerd, kan deze partij vergoeding van eventuele schade claimen. Om zijn verhaal veilig te stellen kan deze schuldeiser conservatoir beslag leggen ten laste van de schuldenaar. De schuldenaar betwist echter dat de overeenkomst niet goed zou zijn uitgevoerd. Wanneer de schuldenaar het beslag wenst op te heffen, zal hij daarom aanvoeren dat de rechtsgrond voor de vordering die ten grondslag ligt aan het beslag ondeugdelijk is. In het geval van bovenstaand voorbeeld: de beslagene moet aannemelijk maken dat de schuldeiser geen vordering heeft op grond van wanprestatie of onrechtmatige daad.
Uitgangspunt wet
In de wet is opgenomen dat de rechter het beslag kan opheffen “indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht (…) blijkt”. Volgens de Hoge Raad is het aan de beslagene om aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. In deel 1 is beschreven dat het beslag kan worden opgeheven door de ‘gewone’ rechter in de hoofdzaak. Als de beslagene niet zo lang wil wachten, kan hij opheffing vorderen bij de rechter in kort geding (de voorzieningenrechter). In tegenstelling tot de rechter in de hoofdzaak zal de voorzieningenrechter niet uitgebreid inhoudelijk oordelen over de onderliggende vordering.
Aangezien de deugdelijkheid van de vordering in de bodemzaak aan de orde wordt gesteld, zal de voorzieningenrechter een terughoudend voorlopig oordeel geven over de kans van toewijzing van de vordering in de bodemzaak. De voorzieningenrechter zal alleen tot opheffing overgaan op grond van een ondeugdelijke vordering indien hij zonder diepgravend (feiten)onderzoek kan vaststellen dat de vordering van de beslaglegger in de hoofdzaak waarschijnlijk zal worden afgewezen, bijvoorbeeld omdat deze is verjaard of omdat de beslagene terecht een beroep kan doen op een exoneratieclausule in hun overeenkomst. Twijfel over de vraag of de vordering zal worden toegewezen, is daarom vaak in het voordeel van de beslaglegger, het beslag blijft dan zolang gehandhaafd.
rechtspraak opheffen beslag
Het is een dooddoener, maar in de praktijk hangt het sterk af van de omstandigheden van het specifieke geval bij de beoordeling of het door de beslaglegger ingeroepen recht summierlijk ondeugdelijk is. Hoewel de stelplicht en bewijslast voor het opheffen liggen bij diegene die opheffing vraagt, is het voor de beslaglegger óók zaak om aannemelijk te maken dat zijn vordering niet op los zand is gebaseerd. Aan de hand van twee voorbeelden uit de rechtspraak wordt geschetst hoe details het verschil kunnen maken.
Vordering beslaglegger niet aannemelijk en onvoldoende onderbouwd: opheffing beslag
In een recente zaak zag de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland voldoende aanleiding om op grond van een summierlijk ondeugdelijk recht het beslag op te heffen. De beslaglegger baseerde haar vordering op een vermoeden van wanprestatie. Dit vermoeden wordt volgens de voorzieningenrechter onvoldoende onderbouwd met bewijs en ook uit de tekst van de overeenkomst volgde geen duidelijke vordering.
Het betreft een zaak tussen twee spelers in de uitzendbranche. De ene partij richt zich op werving van geschikt personeel en de ander houdt zich bezig met detachering. Deze partijen sluiten een bemiddelingsovereenkomst waarbij de werver een commissie krijgt voor werknemers die door haar worden aangebracht en via de andere partij worden gedetacheerd. Op enig moment stelt de werver zich op het standpunt dat de detacheerder mensen tewerkstelt zonder de afgesproken commissie te betalen. Werver legt vervolgens beslag bij de detacheerder.
De voorzieningenrechter komt zoals gezegd tot het oordeel dat de beslaglegger haar vordering voornamelijk op vermoedens baseert. De beslaglegger stelt met tientallen werknemers gesprekken te hebben gevoerd over de tewerkstelling via detacheerder. Schriftelijke uitwerkingen van deze gesprekken zijn opgemaakt, maar niet in de procedure gebracht. Daarnaast verzuimt de beslaglegger met cijfers te onderbouwen waarom zij recht heeft op het exacte bedrag dat zij claimt. Het beslag wordt opgeheven.
Gedeelte van de vordering ondeugdelijk: niet voldoende voor opheffing
In een zaak bij de rechtbank Rotterdam oordeelde de voorzieningenrechter dat de vordering waarvoor conservatoir beslag gelegd is, gedeeltelijk ondeugdelijk was. Aangezien een gedeelte van de vordering wel deugdelijk is, ligt opheffing in beginsel niet voor de hand. Het beslag blijft daardoor in het geheel gehandhaafd.
De beslaglegger heeft de beslagene opdracht gegeven om een schip te bouwen. Uiteindelijk wordt het schip met zeven maanden vertraging geleverd. De opdrachtgever vordert schadevergoeding van 3,7 miljoen euro vanwege inkomstderving en legt beslag bij de scheepsbouwer.
De scheepsbouwer vordert opheffing van het beslag. Omtrent de grootste schadepost, vertragingsschade, voert zij aan dat er een aangepaste bouwovereenkomst is ondertekend waarin een nieuwe opleveringsdatum is opgenomen. De vertraging die hierna is ontstaan is volgens haar te wijten aan opdrachtgever, aangezien gedaagde opdracht gaf tot wijzigingen en meerwerk.
Na de officiële proefvaart moest het schip bovendien gerepareerd worden door toedoen van de opdrachtgever.
De voorzieningenrechter vindt het aannemelijk dat een deel van de vordering ondeugdelijk is, aangezien er inderdaad een nieuwe opleveringsdatum is overeengekomen en naar omstandigheden te wijten aan opdrachtgever na de officiële proefvaart meer werkzaamheden nodig waren.
Toch gaat de voorzieningenrechter niet over tot opheffing van het beslag. Reden hiervoor is dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de vordering die opdrachtgever op de scheepsbouwer pretendeert te hebben in zijn geheel ondeugdelijk is. Een deel van de schadevergoedingsvordering zal in de hoofdzaak mogelijk wel worden toegewezen, bijvoorbeeld omdat niet alle vertraging aan de opdrachtgever te wijten is. Daarom wordt aan het belang van de opdrachtgever (handhaven beslag) een zwaarder gewicht toegekend dan aan dat van de scheepsbouwer (meer over de belangenafweging in het algemeen in deel 5 van deze reeks). De vordering die strekt tot opheffing van het beslag wordt dan ook afgewezen.
Conclusie
De partij die het beslag wil opheffen heeft in beginsel een flinke opdracht omdat hij (eventueel aan de hand van stukken) aannemelijk moet maken dat de gehele vordering van de wederpartij geen kans van slagen heeft. Enige twijfel over de kans van slagen van de vordering is vaak in het nadeel van de partij die om opheffing vraagt. Aan de andere kant kan de beslaglegger het er zich niet al te makkelijk vanaf maken. Ondanks de beperktere ruimte voor bewijsvoering in een kort geding procedure, is het voor beslagene én beslaglegger essentieel goed onderbouwd te motiveren in schriftelijke stukken en op de zitting.