De casus
De gemeente is eigenaar van een perceel, waar tevens een openbare weg op is gelegen. Verweerder is eigenaar van het daarnaast gelegen perceel, ook wel ‘de particulier’ genoemd. Bij brief van 20 maart 2008 is aan de rechtsvoorganger van de verweerder medegedeeld dat bomen – die staan op de strook grond waar later in deze procedure discussie over is ontstaan – “volgens de informatie van de gemeente op een perceel staat dat eigendom is van u”. Bovendien staat op de Groene kaart van januari 2014 vermeld dat de bomen in eigendom toebehoren aan de particulier. In 2019 vordert de gemeente voor recht te verklaren dat zij eigenaar is van de desbetreffende strook grond en verweerder te veroordelen tot ontruiming daarvan. Waar de rechtbank de gemeente in het gelijk stelt, wijst het hof de vorderingen van de gemeente af en verklaart voor recht dat verweerder door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond.
Een strengere maatstaf voor inbezitneming van publieke grond?
Uit de feitenrechtspraak van afgelopen jaren is zo nu en dan naar voren gekomen dat een strenger uitgangspunt werd gehanteerd bij verjaringskwesties over publieke grond. Waar in het algemeen bij onroerende zaken al niet snel een intentie tot het houden voor zichzelf door een niet-rechthebbende pleegt te worden aangenomen, dient dit des te meer het geval te zijn bij stroken publieke grond (vgl. het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch).
Voor het hebben van ‘bezit’ is vereist dat iemand de feitelijke macht uitoefent. Het antwoord of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent wordt beoordeeld naar de verkeersopvatting (artikel 3:108 BW). Hieruit volgt reeds dat indien beoordeeld moet worden of grond met een publieke bestemming in bezit is genomen door een niet-rechthebbende, met die bestemming rekening moet worden gehouden. Al geruime tijd werd bepleit dat bijkomende (bijzondere) omstandigheden zijn vereist op basis waarvan voor de gemeente ondubbelzinnig kenbaar was respectievelijk de gemeente wist of behoorde te weten dat sprake was van inbezitneming.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad zet deze lijn niet voort, maar valt in zijn oordeel terug op de gebruikelijke regels die gelden ten aanzien van inbezitneming van een goed. Voor het in bezit nemen van bepaalde goederen is bepalend of iemand de feitelijke macht over een goed uitoefent (artikel 3:113 lid 1 BW). Indien een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende (artikel 3:113 lid 2 BW). Het dient te gaan om een zodanige machtsuitoefening dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet wordt gedaan.
Of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent wordt beoordeeld aan de hand van de verkeersopvattingen en op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Aan deze verkeersopvattingen wordt verdere invulling gegeven door de aard en bestemming van het betrokken goed.
In lijn met zijn oordeel in het arrest Heusden/X kan bij bepaalde gronden die moeilijk te bereiken en te inspecteren zijn wel sprake zijn van een hogere drempel om tot kenbaarheid van de door de inbezitnemer gepretendeerde bezitsdaden te komen.
Conclusie
De Hoge Raad maakt met dit arrest een einde aan de strengere maatstaf die in de lagere rechtspraak werd aangenomen voor inbezitneming van publieke grond. Bij de beoordeling of grond met een publieke bestemming in bezit is genomen door een niet-rechthebbende dient met die bestemming rekening te worden gehouden, maar er geldt volgens de Hoge Raad geen afzonderlijke maatstaf.